Home

Hoge Raad, 29-01-2010, BK1998, 08/01825

Hoge Raad, 29-01-2010, BK1998, 08/01825

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 januari 2010
Datum publicatie
29 januari 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BK1998
Formele relaties
Zaaknummer
08/01825
Relevante informatie
Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 70, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 76, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 326

Inhoudsindicatie

Recht tot tenuitvoerlegging van veroordeling tot vervangende hechtenis vervallen (art. 70 eerste lid, 76 en 326 Sr)? Verandering van wettelijke regeling van verjaring direct van toepassing, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. Of het recht tot uitvoering van een straf of maatregel door verjaring is vervallen, moet, tenzij uit de wet anders volgt, worden beoordeeld op grond van de regeling die gold ten tijde van de aanvang van de tenuitvoerlegging.

Uitspraak

29 januari 2010

Eerste Kamer

08/01825

EE/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

DE STAAT DER NEDERLANDEN, (Centraal Justitieel Incasso Bureau),

zetelende te 's-Gravenhage,

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. D. Stoutjesdijk,

t e g e n

[Verweerder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. R.A.J. Verploegh.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerder].

1. Het geding in feitelijke instanties

[Verweerder] heeft bij exploot van 8 november 2007 de Staat in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage en gevorderd, kort gezegd, de Staat te verbieden de aan [verweerder] opgelegde vervangende hechtenis ten uitvoer te leggen en te bevelen [verweerder] onmiddellijk in vrijheid te stellen.

De Staat heeft de vorderingen bestreden.

De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 6 december 2007 de vorderingen afgewezen.

Tegen voornoemd vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.

Bij arrest van 21 februari 2008 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [verweerder] alsnog toegewezen.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Verweerder] is bij vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 juni 1998 ter zake van (poging tot) oplichting, meermalen gepleegd, tot straf veroordeeld. Tevens is hem een schadevergoedingsmaatregel van ƒ 99.000,-- opgelegd, bij niet betaling of verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 360 dagen. Het vonnis is op 22 juni 1998 onherroepelijk geworden.

(ii) De schadevergoeding is niet betaald of verhaald. Op 25 juni 2007 is [verweerder] aangehouden teneinde de vervangende hechtenis van 360 dagen te ondergaan.

3.2 [Verweerder] vordert een verbod tot (verdere) tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis en een bevel tot zijn onmiddellijke invrijheidstelling. Aan deze vordering heeft [verweerder] ten grondslag gelegd dat ten tijde van de veroordeling het misdrijf "oplichting" in art. 326 (oud) Sr. was bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren, zodat ingevolge art. 76, tweede lid, Sr. in verbinding met art. 70 Sr. de verjaringstermijn voor de tenuitvoerlegging van het strafvonnis acht jaren bedroeg, gerekend vanaf de dag na die waarop het vonnis onherroepelijk is geworden. Het recht tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is derhalve vervallen op 22 juni 2006. Weliswaar is bij wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 (herijking strafmaxima), in werking getreden op 1 februari 2006, de op het misdrijf "oplichting" gestelde gevangenisstraf verhoogd tot vier jaren en is als gevolg daarvan de executieverjaringstermijn met ingang van die datum zestien jaren geworden, maar deze verhoging heeft volgens [verweerder], gelet op art. 1, tweede lid, Sr., geen gevolgen voor de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van het vóór 1 februari 2006 onherroepelijk geworden strafvonnis.

De Staat heeft tot verweer aangevoerd dat de wijziging van de termijn van verjaring voor de tenuitvoerlegging van strafvonnissen, ingaande 1 februari 2006, ook betrekking heeft op de op die datum lopende verjaringstermijnen. Het recht tot tenuitvoerlegging van het vonnis is dus niet door verjaring vervallen. Art. 1, tweede lid, Sr. staat daaraan niet in de weg aangezien deze bepaling betrekking heeft op de vervolging van strafbare feiten en niet op de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf of maatregel.

De voorzieningenrechter heeft het verweer van de Staat gehonoreerd en de vorderingen van [verweerder] afgewezen.

[Verweerder] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.

Het hof heeft het beroepen vonnis vernietigd en de vorderingen alsnog toegewezen. Kort samengevat deelde het hof het oordeel van de voorzieningenrechter dat art. 1, tweede lid, Sr. en het in die bepaling bedoelde legaliteitsbeginsel niet van toepassing zijn in de situatie waarin sprake is van een onherroepelijke veroordeling. Verjaringstermijnen zijn volgens het hof te beschouwen als bevoegdheids- of procedurevoorschriften. Bij dergelijke voorschriften wordt in het algemeen aangenomen dat de nieuwe (gewijzigde) termijn direct van toepassing is in lopende procedures. Wanneer een verjaringstermijn wordt veranderd wegens een gewijzigd inzicht in de werking van het tijdsverloop, acht het hof het redelijk de nieuwe verjaringstermijn op het (oude) strafvonnis toe te passen (rov. 6). Dit alles kan de Staat echter niet baten. [Verweerder] is immers veroordeeld ter zake van het misdrijf van art. 326 (oud) Sr. Voor dat misdrijf gold een strafbedreiging van ten hoogste drie jaar gevangenisstraf, welke strafbedreiging ingevolge art. 1, tweede lid, Sr. ook na 1 februari 2006 is blijven gelden. Aan de hand van dit strafmaximum moet worden bepaald welke termijn wordt aangehouden voor de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging. Dit resulteert in dit geval in een verjaring van het recht van executie na acht jaren aangezien uit de parlementaire geschiedenis van de desbetreffende wetswijziging niet blijkt van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van de ter zake van dit misdrijf opgelegde straf of maatregel (rov. 7). De slotsom van het hof is dat [verweerder] terecht het standpunt inneemt dat het recht tot tenuitvoerlegging van

de vervangende hechtenis door verjaring is vervallen (rov. 8).

Tegen dit oordeel keert het middel zich.

3.3 Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende bepalingen van het Wetboek van Strafrecht van belang:

- art. 1

1. Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling.

2. Bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, worden de voor de verdachte gunstigste bepalingen toegepast.

- art. 70, eerste lid

Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring:

(...)

2°. in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld;

3°. in twaalf jaren voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld;

(...).

- art. 76

1. Het recht tot uitvoering van de straf of maatregel vervalt door verjaring.

2. De termijn van deze verjaring is een derde langer dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering. In geen geval is de termijn korter dan de duur van de opgelegde straf.

- art. 76a, eerste lid

De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop de rechterlijke uitspraak (...) kan worden ten uitvoer gelegd.

- art. 326

Hij die (...), wordt, als schuldig aan oplichting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.

Tot de inwerkingtreding op 1 februari 2006 van de wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11, luidde art. 326 Sr.:

Hij die (...), wordt, als schuldig aan oplichting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vijfde categorie.

3.4 Het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat [verweerder] terecht het standpunt inneemt dat het recht tot tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis door verjaring is vervallen.

3.5.1 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.

3.5.2 In geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring geldt naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. In dat verband kan worden gewezen op de (gewijzigde) memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 16 november 2005, Stb. 2005, 595 inzake de opheffing van de verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten. Deze houdt met betrekking tot de vervolgingsverjaring het volgende in:

"Wat het overgangsrecht betreft is van belang dat de aanpassing van de verjaringsregeling er in verband met het rechtszekerheidsbeginsel niet in resulteert dat een inmiddels verjaard strafbaar feit wederom vervolgbaar wordt. Dit uitgangspunt is destijds ook bij de parlementaire behandeling van de wet van 8 april 1971 inzake verjaring van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid gekozen (Kamerstukken II 1968/69, 10 251, nr. 3, p. 4; Handelingen II 1970/71, p. 2421-2427). Inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, nadat het tot wet is verheven, heeft tot gevolg dat de verjaringstermijn van reeds gepleegde ernstige misdrijven wordt verlengd. Om redenen van rechtszekerheid is er voor gekozen in een expliciete wetsbepaling te verduidelijken dat het recht tot strafvervolging bij reeds verjaarde misdrijven door deze wetswijziging niet "herleeft"." (Kamerstukken II 2003-2004, 28 495, nr. 7, blz. 11-12)

Er bestaat geen goede grond ten aanzien van de executieverjaring anders te oordelen. Dat betekent dat bij de beantwoording van de in deze zaak aan de orde gestelde vraag of het recht tot uitvoering van een straf of maatregel door verjaring is vervallen, moet worden uitgegaan van de regeling zoals die gold ten tijde van de aanvang van de tenuitvoerlegging, tenzij uit de wet anders volgt.

3.5.3 De wet van 22 december 2005, Stb. 2006, nr. 11, waarbij art. 326 Sr. in die zin is gewijzigd dat de op oplichting gestelde gevangenisstraf van drie jaren is verhoogd naar vier jaren, bevat niet een bijzondere regeling inzake het overgangsrecht. Dat brengt - gelet op art. 76 in verbinding met art. 70 Sr. en op hetgeen hiervoor onder 3.5.2 is vooropgesteld - mee dat met ingang van de inwerkingtreding van die wet ten aanzien van het misdrijf van art. 326 Sr. een executie-verjaringstermijn van zestien jaar is gaan gelden, ook voor voordien onherroepelijk geworden vonnissen waarvan de verjaring van de tenuitvoerlegging op dat moment nog niet was voltooid. Dat heeft tot gevolg dat op 25 juni 2007, toen [verweerder] werd aangehouden ter tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 8 juni 1998 bepaalde vervangende hechtenis, het recht tot uitvoering van die straf niet door verjaring was vervallen, nu de vóór die wetswijziging toepasselijke verjaringstermijn van acht jaar ten tijde van de inwerkingtreding van die wetswijziging op 1 februari 2006 nog niet was verstreken en het recht tot uitvoering van de straf toen dus nog niet was vervallen.

3.6 Onderdeel 1 van het middel is dus terecht voorgesteld. De overige onderdelen behoeven geen behandeling. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen, aangezien uit het hiervoor overwogene volgt dat de vorderingen van [verweerder] niet toewijsbaar zijn. Het vonnis van de voorzieningenrechter zal daarom worden bekrachtigd.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 december 2007;

bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 februari 2008;

veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat in hoger beroep begroot op € 1.194,-- en in cassatie op € 469,62 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-Van Kan en W.F. Groos, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 29 januari 2010.