Hoge Raad, 09-04-2010, BL1118, 08/04166
Hoge Raad, 09-04-2010, BL1118, 08/04166
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 april 2010
- Datum publicatie
- 9 april 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BL1118
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL1118
- Zaaknummer
- 08/04166
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Vordering tot schadevergoeding na strafrechtelijk vervolging en vrijspraak door rechtbank van alle ten laste gelegde feiten. Geen, ten opzichte van de aanhouding, afzonderlijke onrechtmatige daad. Verjaring ex art. 3:310 lid 1 BW. In dit geval - waarin degenen jegens wie de strafrechtelijke vervolging is ingezet van meet af aan konden beoordelen of de verdenking waarop de strafvervolging was gebaseerd, terecht was en dus ook of de jegens hen gekoesterde verdenking terecht was - waren zij van begin af aan in staat een vordering tegen de Staat geldend te maken en heeft de verjaringstermijn toen dus een aanvang genomen. Geen stuiting in de zin van art. 3:317 BW.
Uitspraak
9 april 2010
Eerste Kamer
08/04166
EE/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, verweerders in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. A.L.C.M. Oomen,
t e g e n
1. DE STAAT DER NEDERLANDEN, (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidentele cassatieberoep
advocaat: mr. G. Snijders,
2. ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s., de Staat en de bank, eisers ook als [eisers].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
1. het vonnis in de zaak 237979/05-696 van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 augustus 2006,
2. het arrest in de zaak 105.005.650/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 mei 2008.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding, de aanvullende cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] c.s. (mondeling) toegelicht door mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam. Voor de Staat is de zaak (mondeling) toegelicht door zijn advocaat en voor de bank door mr. F.E. Vermeulen en mr. A.J. Haasjes, advocaten te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het principaal en het incidenteel cassatieberoep.
Namens [eisers] heeft mr. G.G.J. Knoops op 4 februari 2010 schriftelijk op die conclusie gereageerd. Bij brief van gelijke datum heeft ook de advocaat van de Staat op conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende:
(i) [Eisers] waren tot 1 mei 1997 werkzaam als accountmanager bij de afdeling D.N.I. van het kantoor van de bank aan de Sarphatistraat te Amsterdam. Deze afdeling was belast met het verzorgen van het betalingsverkeer ten behoeve van niet-ingezetene relaties. In oktober 1996 werd door de toenmalige chef van de afdeling een mogelijke fraude met nummerrekeningen binnen de afdeling geconstateerd. Op 18 oktober 1996 is aan de directeur van de interne Concernaccountantsdienst (C.A.D.) van de bank verzocht een onderzoek in te stellen. Ook de afdeling Concernveiligheidszaken van de bank heeft een onderzoek ingesteld.
(ii) In november 1996 heeft de bank het Openbaar Ministerie in Amsterdam en De Nederlandsche Bank informeel op de hoogte gesteld van de ontdekte fraude.
(iii) Op 13 november 1996 heeft de bank [eisers] geschorst en op 26 november 1996 zijn zij op staande voet ontslagen, maar dit ontslag is binnen 24 uur ongedaan gemaakt.
(iv) In december 1996 hebben [eisers] een vaststellingsovereenkomst gesloten met de bank. Onder verlening van finale kwijting over en weer is daarbij het volgende afgesproken:
a. het op 26 november 1996 aangezegde ontslag op staande voet wordt door de bank ingetrokken en de arbeidsovereenkomsten worden beëindigd door middel van een formele ontbindingsprocedure bij de kantonrechter, op neutrale gronden;
b. aan [eisers] wordt een reëel geredigeerd getuigschrift (met positieve strekking) verstrekt;
c. partijen zullen zich onthouden van het doen van uitlatingen die op enigerlei wijze schadelijk zijn of kunnen zijn voor (de goede naam van) de wederpartij en de bank zal zich onthouden van het doen van mededelingen aan derden over de vermeende betrokkenheid van [eisers] en over de beëindiging van hun dienstbetrekkingen; bij het doen van mededelingen aan de bedrijfsvereniging zal de bank zich beperken tot hetgeen in de stukken van de formele ontbindingsprocedure staat vermeld.
(v) Bij beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 30 januari 1997 zijn de arbeidsovereenkomsten van [eisers] ontbonden met ingang van 1 mei 1997.
(vi) Op 12 februari 1997 heeft de C.A.D. rapport uitgebracht. Op 13 maart 1997 heeft de bank bij de politie formeel aangifte gedaan van valsheid in geschrift, oplichting, verduistering en verduistering in dienstbetrekking. De aangifte was gericht tegen vier medewerkers van de afdeling D.N.I., onder wie [eisers]. Eind maart 1997 is tegen deze vier medewerkers een gerechtelijk vooronderzoek geopend.
(vii) Na de beëindiging van hun dienstbetrekking hebben [eisers] samen met anderen een nieuw bedrijf opgezet, te weten [A] N.V. In september 1997 is voor dat bedrijf een vergunning aangevraagd bij de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE). Naar aanleiding van die aanvrage heeft de STE informatie gevraagd bij de bank en bij het Openbaar Ministerie. Bij faxbericht van 12 februari 1998 heeft de bank aan de STE inlichtingen verschaft over het ontslag op staande voet, de intrekking van het ontslag en de daarop volgende ontbinding van de arbeidsovereenkomsten door middel van een pro-forma-procedure zonder toekenning van een vergoeding. Ook het Openbaar Ministerie heeft aan de STE informatie verschaft. Daarbij is vermeld dat [eisers] onderwerp waren van een reeds twee jaar lopend strafrechtelijk onderzoek naar bij een voormalige werkgever gepleegde grootschalige fraude.
(viii) Bij besluit van 19 maart 1999 heeft de STE de vergunningaanvraag afgewezen, op twee gronden:
a. de omstandigheid dat niet voldaan was aan het in art. 14 lid 1 van het Besluit toezicht effectenverkeer 1995 (Bte 1995) neergelegde vereiste van een tweehoofdige leiding; het besluit vermeldt dat "reeds hierom" de gevraagde vergunning moet worden geweigerd;
b. de omstandigheid dat de betrouwbaarheid van [eiser 2] naar het oordeel van de STE niet buiten twijfel staat, zoals is vereist krachtens art. 10 lid 2 Bte 1995.
(ix) Op 9 november 1998 zijn [eisers] door de politie aangehouden. Bij hen zijn huiszoekingen verricht waarbij voorwerpen in beslag zijn genomen. Onder [eiser 2] is een auto inbeslaggenomen.
(x) In het kader van de voorbereiding van een beslissing over de WW-uitkering heeft de bank aan het GAK informatie over [eiser 1] verstrekt bij brief van 6 mei 1999 en informatie over [eiser 2] verstrekt bij brief van 18 december 2000.
(xi) [Eisers] zijn vervolgd ter zake van valsheid in geschrift en (medeplichtigheid aan) verduistering in dienstbetrekking. Op 21 december 2001 zijn zij door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. De twee andere verdachte medewerkers van de afdeling D.N.I. zijn wel veroordeeld.
(xii) Aan [eiser 1] waren vijf feiten ten laste gelegd. Het vonnis in de strafzaak tegen hem bevat onder meer de volgende overwegingen:
"(...) De rechtbank acht al hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
Met betrekking tot de feiten 1, 2, 3 primair en subsidiair en 4 geldt naar het oordeel van de rechtbank dat de stukken van het voorbereidend onderzoek reeds onvoldoende feiten en omstandigheden bevatten om jegens verdachte ter zake van deze hem ten laste gelegde feiten een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering te wettigen. Het onderzoek ter terechtzitting heeft niet tot een andere conclusie geleid."
(xiii) Het vonnis in de strafzaak tegen [eiser 2] bevat de volgende overweging:
"(...) De rechtbank acht al hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. Naar het oordeel van de rechtbank bevatten de stukken van het voorbereidend onderzoek reeds onvoldoende feiten en omstandigheden om jegens verdachte ter zake van de hem bij dagvaarding ten laste gelegde feiten een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering te wettigen. Het onderzoek ter terechtzitting heeft niet tot een andere conclusie geleid."
(xiv) Van beide vonnissen is de officier van justitie in hoger beroep gekomen. Op 8 april 2003 heeft hij deze beroepen ingetrokken.
3.2 Op 10 februari 2005 hebben [eisers] de Staat en de bank gedagvaard voor de rechtbank 's-Gravenhage. Zij vorderden hoofdelijke veroordeling van de Staat en de bank tot betaling van schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad en, wat betreft de bank, ter zake van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de verbintenis uit hoofde van de arbeidsovereenkomst.
Die hoofdelijkheid baseerden zij daarop dat de Staat en de bank voor en tijdens het strafrechtelijk onderzoek bewust hebben samengewerkt en dat de handelingen van de Staat aan de bank kunnen worden toegerekend, en omgekeerd. De rechtbank heeft de in totaal € 7.348.980,-- ([eiser 1]) en € 7.081.905,-- ([eiser 2]) belopende vorderingen, waarbij het ging om:
- schade door het nooit operationeel worden van [A];
- inkomensderving door afbreken loopbaan bij de bank;
- kosten procesgang 1997-2005;
- immateriële schade;
- schade ter zake van de inbeslagneming van de auto ([eiser 2]),
alle afgewezen, deels op grond van bevrijdende verjaring, deels - wat betreft de vordering van [eiser 2] op de bank - op inhoudelijke gronden.
3.3 In hoger beroep werd de centrale strijdvraag - te weten: of de Staat en de bank aansprakelijk zijn voor de schade die [eisers] stellen te hebben geleden als gevolg van hun aanhouding en strafvervolging, dan wel van andere handelingen van de Staat en de bank die in direct of indirect verband staan met de fraude die zich in de periode 1990-1996 bij de bank heeft voorgedaan op de afdeling waar [eisers] werkzaam waren - slechts in zoverre anders beantwoord dat de Staat werd veroordeeld tot betaling aan [eiser 2] van € 20.000,-- ter zake van immateriële schade. Voor het overige werden de vorderingen van [eiser 2] tegen de Staat en de bank echter afgewezen; wat betreft de vorderingen tegen de Staat op inhoudelijke gronden en wat betreft de vorderingen tegen de bank deels op grond van verjaring, deels op inhoudelijke gronden. [Eiser 1] bleef geheel in het ongelijk gesteld: zijn vorderingen waren verjaard en bovendien bleek, zoals het hof daaraan ten aanzien van de vorderingen met betrekking tot de strafvervolging ten overvloede nog toevoegde, noch uit het strafvonnis noch uit de overige stukken van het strafrechtelijk onderzoek dat hij onschuldig was aan het hem onder 5 ten laste gelegde.
3.4 In het principale beroep bestrijden [eisers] deze beslissingen met vijftien middelen. Het incidentele middel van de Staat is gericht tegen de veroordeling tot betaling van € 20.000,-- aan [eiser 2].
4. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
Aanvang van de verjaringstermijn
4.1.1 Na in zijn rov. 7 met juistheid vooropgesteld te hebben dat de in art. 3:310 lid 1 BW bepaalde verjaringstermijn van vijf jaren een aanvang neemt op de dag volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, heeft het hof in rov. 9 en 10 het met name in grief I en V verwoorde standpunt van [eisers] verworpen dat die termijn wat betreft de vorderingen tegen de Staat tot vergoeding van schade als gevolg van de aanhouding en vervolging is aangevangen nadat op 8 april 2003 de strafvonnissen onherroepelijk waren geworden. Het hof heeft zich aangesloten bij (de motivering van) het oordeel van de rechtbank dat voor dat aanvangstijdstip moest worden uitgegaan van 10 november 1998, de dag na de aanhouding.
Die door de rechtbank in rov. 3.5 en 3.6 onder verwijzing naar onder meer het arrest van het hof van 9 december 2004, LJN AR8895 gegeven, voor een deel nog door het hof in rov. 10 in eigen bewoordingen herhaalde, motivering komt erop neer
- dat [eisers] van meet af aan zelf konden beoordelen of de verdenking terecht was, en dat zij dus geacht kunnen worden vanaf het moment van de aanhouding ook bekend te zijn geweest met zowel de schade als de aansprakelijke (rechts)persoon, de Staat;
- dat daaraan niet afdoet dat de schade wellicht pas deels in de toekomst zou worden geleden en evenmin dat de schade niet aanstonds aantoonbaar was,
- terwijl ten slotte ook niet juist is de stelling dat [eisers] hun aanspraken niet geldend konden maken zolang in hun strafzaak niet onherroepelijk was beslist.
In aansluiting daarop overwoog het hof nog (rov. 11a) dat in beginsel andere gedragingen van de Staat dan de aanhouding en vervolging een afzonderlijk aanvangstijdstip van de verjaring kunnen doen ontstaan, maar dat - zoals ook de rechtbank had geoordeeld - [eisers] geen gedragingen in het kader van de aanhouding en de strafvervolging hebben gesteld die tot een afzonderlijke onrechtmatige daad van de Staat hebben geleid en daarmee tot een afwijkend aanvangstijdstip van de verjaringstermijn. Daaraan voegde het hof (rov. 11a, slot) nog toe dat de rechtbank met betrekking tot de in dit verband door [eisers] gestelde gedragingen terecht tot het oordeel was gekomen dat geen vergoeding was gevorderd van schade die tot die gedragingen in causaal verband staat, en dat bovendien tegen deze beide oordelen van de rechtbank geen grief was gericht.
4.1.2 Middel I, waarin een drietal klachten valt te onderscheiden, komt op tegen het oordeel van het hof dat [eisers] geen gedragingen hebben gesteld die leiden tot een, ten opzichte van de aanhouding en vervolging, afzonderlijke onrechtmatige daad van de Staat en (daarmee) tot een ander aanvangstijdstip van de verjaringstermijn dan de dag na de aanhouding, 10 november 1998.
Deze klachten zien, voor zover zij al berusten op een juiste lezing van het bestreden arrest, over het hoofd dat in cassatie niet wordt bestreden dat tegen de beide hiervoor in de slotzin van 4.1.1 bedoelde oordelen geen grief was gericht. Op dit laatste stuit het middel al aanstonds in zijn geheel af.
4.1.3 Middel VI is gericht tegen de in rov. 22 door het hof getrokken conclusie dat [eiser 1], in wiens strafzaak de rechtbank Amsterdam tot het hiervoor onder 3.1 (xii) vermelde onherroepelijke oordeel is gekomen, wegens verjaring geen verhaal meer kan zoeken op de Staat voor schade die hij door de strafvervolging en de hieraan gerelateerde handelingen heeft geleden.
4.1.4 Het middel verwijt het hof - naast een inconsistentie (par. 55/56), waarvoor in het bestreden arrest echter geen grond valt aan te wijzen - geheel te zijn voorbijgegaan aan "het in paragraaf 68 van het pleidooi in hoger beroep ontwikkelde argument dat eerst ná een vrijsprekend strafvonnis, indien daarbij bewijs wordt geleverd dat iemand ten onrechte als verdachte is aangemerkt, de verjaringstermijn in kwestie gaat lopen." Daartoe wordt in de toelichting op het middel, waarin met "eerst ná een vrijsprekend strafvonnis" bedoeld is: eerst na het onherroepelijk worden van een vrijsprekend strafvonnis als het onderhavige (in dit geval dus na 8 april 2003) onder meer het volgende aangevoerd:
"50. In paragraaf 22 van het bestreden arrest concludeert het Hof dat [eiser 1] niet meer gerechtigd is om verhaal op de Staat te zoeken van schade die [eiser 1] door de strafvervolging of de hieraan gerelateerde handelingen heeft geleden. In geen van de voorafgaande paragrafen noch in de paragrafen 23 t/m 26 van het arrest a quo bespreekt het Hof het uitdrukkelijke en gemotiveerde argument van rekwiranten zoals neergelegd in de paragrafen 66 t/m 70 van het pleidooi in hoger beroep, meer speciaal het ontwikkelde argument te vinden in paragraaf 68 van dit pleidooi, inhoudende:
"A fortiori kan worden gezegd dat dit beginsel ["het beginsel van de dwingende bewijskracht van een bewezen feit uit een strafrechtelijk vonnis"] ook, en in ieder geval analoog, geldt voor een vrijsprekend strafvonnis nu daarmee bewijs wordt geleverd dat een bepaald feit niet heeft plaatsgevonden, c.q. iemand ten onrechte als verdachte is aangemerkt."
51. Dit laatste argument vormt zeker een van de essentiële stellingen die rekwiranten aan het Hof hebben voorgelegd ter adstructie van het feit dat terzake geen verjaring heeft plaatsgevonden c.q. dat het beginmoment hiervan niet gelegen is op het moment van de aanhouding.
52. In deze paragrafen 66 t/m 70 van het pleidooi in hoger beroep wordt door rekwiranten immers een argument ontwikkeld ten faveure van het bestaan van een afzonderlijk aanvangsmoment van de verjaring in de zin als door het Hof verstaan in paragraaf 11a van het arrest a quo, dit gezien de bijzondere wijze waarop de onderhavige strafzaken tegen rekwiranten uiteindelijk zijn geëindigd, te weten door een vaststelling eerst in het onherroepelijke strafvonnis dat terzake geen redelijke verdenking heeft bestaan, behoudens het tenlastegelegde onder 5 bij [eiser 1] (...)."
4.1.4 Het middel berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. Het hof is niet voorbijgegaan aan het in paragraaf 68 van het pleidooi in hoger beroep ontwikkelde argument voor de met name in grief I verdedigde stelling dat de verjaringstermijn in het zich hier volgens [eiser 1] voordoende geval van, kort gezegd, "gebleken onschuld", eerst gaat lopen nadat de desbetreffende uitspraak van de strafrechter onherroepelijk is geworden. Het heeft zowel die stelling als dat argument vermeld in zijn rov. 4 b-d, vervolgens door middel van verwijzing herhaald in rov. 8, en ten slotte verworpen in rov. 9 en 10. Middel VI kan dus wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
4.1.5 Het middel treft evenmin doel voor zover het mede beoogt het oordeel van het hof dat die verjaringstermijn is gaan lopen op de dag na de aanhouding te bestrijden op de grond dat daarmee wordt miskend dat [eiser 1] niet in staat was de vordering tot vergoeding van de onderhavige schade eerder in te stellen dan nadat het strafvonnis onherroepelijk was geworden omdat eerst toen, naar [eiser 1] stelt, bleek van zijn onschuld.
Uitgangspunt van de gedachtegang van het hof inzake de aanvang van de verjaringstermijn is geweest dat [eisers] van meet af aan zelf hebben kunnen beoordelen of de verdenking waarop de strafvervolging was gebaseerd terecht was. Bij dat in cassatie niet bestreden uitgangspunt, dat impliceert dat [eisers] zelf vanaf het begin hebben kunnen weten dat die verdenking niet terecht was, geeft het oordeel van het hof dat zij toen ook al daadwerkelijk in staat waren een vordering tot schadevergoeding tegen de Staat geldend te maken niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Onbegrijpelijk is dat oordeel, waarbij het hof - anders dan namens [eisers] werd bepleit - terecht niet heeft willen vooruitlopen op de mogelijke invoering van een wettelijke regeling zoals voorgesteld in het conceptwetsvoorstel Wet schadecompensatie strafvorderlijk overheidsoptreden, evenmin.
Stuiting van de verjaring van de vordering van [eiser 1] tegen de Staat?
4.2.1 Middel II keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 15-19 dat [eiser 1] de verjaring ten opzichte van de Staat niet heeft gestuit door de brief van zijn raadsman van 10 januari 2002 aan de hoofdofficier van justitie te Amsterdam noch ook door de brief van zijn raadsman van 22 februari 2002 aan de advocaat-generaal bij het gerechtshof te Amsterdam, beide geschreven om tot een intrekking van het hoger beroep tegen het strafvonnis te komen. Het middel klaagt over onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof, dat die brieven niet als stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 BW kunnen worden aangemerkt omdat daarin niet valt te lezen dat [eiser 1] zich ondubbelzinnig het recht op schadevergoeding in verband met de onrechtmatige aanhouding en vervolging voorbehoudt voor het geval dat de vervolging niet wordt voortgezet. "De beginselen van redelijkheid en billijkheid, waaruit de noodzaak voortvloeit van een teleologische interpretatie van artikel 3:317 BW, brengt met zich mee dat de feitenrechter primair zich zal moeten laten leiden door de aard en strekking van de betreffende mededeling en of deze in redelijkheid door de geadresseerde (in casu de Staat) als een stuitingshandeling heeft te gelden", maar het hof heeft deze rechtsregel en dit beginsel miskend, zo betoogt het middel voorts.
4.2.2 Ook dit middel, waarin met name wordt gewezen op de navolgende passage uit de brief van 10 januari 2002:
"Mocht de strafrechtelijke vervolging desondanks worden voortgezet, dan wil ik mij op dit schrijven ook in rechte beroepen waar het de vordering van cliënt betreft om schadeloos gesteld te worden voor de schade die hij heeft geleden voor de onrechtmatige aanhouding en de onrechtmatig (gebleken) strafrechtelijke vervolging. Mede omdat cliënt in 2003 de leeftijd van 45 jaar zal bereiken en daarmee zijn intreden in de arbeidsmarkt ernstig zal worden belemmerd, zal zijn schade bij een voortgezette strafrechtelijke vervolging zeer aanzienlijk toenemen." treft geen doel. Het bestreden oordeel van het hof geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 3:317 BW en kan voor het overige als berustende op de aan het hof voorbehouden uitleg van beide hiervoor genoemde brieven in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Onbegrijpelijk is die uitleg niet.
4.3 De overige in de middelen aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 671,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris en aan de zijde van de bank op € 671,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser 2] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 april 2010.