Home

Hoge Raad, 20-04-2010, BL4038, 07/13176

Hoge Raad, 20-04-2010, BL4038, 07/13176

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 april 2010
Datum publicatie
20 april 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BL4038
Formele relaties
Zaaknummer
07/13176

Inhoudsindicatie

Geen beslissing op de door de BP ingediende vordering tot toewijzing van wettelijke rente. De HR doet wat het Hof had behoren te doen. HR ambtshalve: de HR brengt de door het Hof opgelegde proeftijd van drie jaren terug naar twee jaren. Gelet op art. 14b.2 jo. art. 14c.1 Sr, zoals deze bepalingen luidden t.t.v. het bewezenverklaarde, had het Hof de proeftijd immers niet op een langere periode dan twee jaar mogen bepalen (vgl. HR LJN BB3999).

Uitspraak

20 april 2010

Strafkamer

nr. 07/13176

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 oktober 2007, nummer 22/005762-06, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].

1. Geding in cassatie

1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H. Oldenhof, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

1.2. Namens de benadeelde partij heeft mr. J. Goudswaard, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

1.3. De conclusie van de Advocaat-Generaal Vellinga houdt het volgende in:

"Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, de duur van de voorwaarde waaronder een deel van de straf voorwaardelijk is opgelegd, alsmede voor wat betreft de afwijzing van de vordering van de benadeelde partij voor het overige. De Hoge Raad kan de hoogte van de straf verminderen naar de gebruikelijke maatstaf, de duur van de voorwaarde waaronder een deel van de straf voorwaardelijk is opgelegd bepalen op twee jaar, alsmede de verdachte veroordelen tot het voldoen van wettelijke rente met ingang van 14 oktober 2005 over het bedrag waarvoor de vordering van de benadeelde partij door het Hof is toegewezen met afwijzing van de vordering van de benadeelde partij voor het overige en met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel ter zake van de wettelijke rente. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen."

2. Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde en het vierde namens de verdachte voorgestelde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3. Beoordeling van het vijfde namens de verdachte voorgestelde middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.

3.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde straf van achttien maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk.

4. Beoordeling van het namens de benadeelde partij voorgestelde middel

4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op de door de benadeelde partij [benadeelde partij] ingediende vordering tot toewijzing van wettelijke rente.

4.2. Bij de stukken van het geding bevindt zich een "voegingsformulier benadeelde partij in het strafproces" ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij]. Aan dit voegingsformulier is een schadeonderbouwingsformulier van Slachtofferhulp Nederland gehecht, dat - voor zover hier van belang - het volgende inhoudt:

"(...) Cliënt verzoekt de Rechtbank de vordering met een bedrag van € 5.988,80 toe te wijzen en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade."

4.3. De bestreden uitspraak houdt in:

"(...)

BESLISSING

Het hof:

(...)

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij tot een bedrag van EUR 5.925,--

(vijfduizend negenhondervijfentwintig euro)

en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.

Wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige af.

Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met haar vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.

(...)"

4.4. De benadeelde partij heeft betaling gevorderd van de wettelijke rente over het bedrag dat zij aan schade heeft geleden als gevolg van de jegens haar ten laste van de verdachte bewezenverklaarde verkrachting. Dit onderdeel van de vordering was in hoger beroep aan de orde omdat de benadeelde partij zich, naar het Hof heeft vastgesteld, in hoger beroep heeft gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.

Het Hof heeft verzuimd in zijn beslissing de verdachte tevens te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] voor zover deze is toegewezen, vanaf het moment dat de schade is ingetreden. Het middel klaagt daarover terecht. De Hoge Raad zal doen wat het Hof had behoren te doen.

5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

5.1. Het Hof heeft de verdachte ter zake van de bewezenverklaarde verkrachting veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk. Daarbij heeft het Hof als voorwaarde gesteld dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van drie jaar niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.

5.2. Uit de bestreden uitspraak volgt dat de ten laste van de verdachte bewezenverklaarde gedraging heeft plaatsgevonden in de periode van 14 oktober 2005 tot en met 15 oktober 2005. Gelet op het bepaalde in art. 14b, tweede lid, Sr in verbinding met art. 14c, eerste lid, Sr, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde, had het Hof de proeftijd niet op een langere periode dan twee jaar mogen bepalen (vgl. HR 30 oktober 2007, LJN BB3999, NJ 2008, 146). De Hoge Raad zal deze misslag herstellen.

6. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en voor zover daarbij de proeftijd is bepaald op drie jaren en voor zover daarbij de vordering van de benadeelde partij tot betaling van de wettelijke rente niet is toegewezen;

vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze vijftien maanden en twee weken beloopt, waarvan vier maanden en drie weken voorwaardelijk;

bepaalt de proeftijd op twee jaren;

wijst toe de vordering van de benadeelde partij, voor zover zij strekt tot betaling van de wettelijke rente vanaf 14 oktober 2005;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.M.E. Thomassen en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken op 20 april 2010.