Hoge Raad, 19-03-2010, BL7959, 09/02360
Hoge Raad, 19-03-2010, BL7959, 09/02360
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 maart 2010
- Datum publicatie
- 19 maart 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2010:BL7959
- Zaaknummer
- 09/02360
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:11, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:23, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 8:69
Inhoudsindicatie
Artikel 8:55 Awb. Rechtbank treedt buiten rechtsstrijd door te oordelen dat artikel 6:11 Awb van toepassing is ten gevolge van het ontbreken van rechtsmiddelverwijzing bij de uitspraak op bezwaar, terwijl dat niet is gesteld.
Uitspraak
Nr. 09/02360
19 maart 2010
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van de Rechtbank te Breda van 6 mei 2009, nr. AWB 07/5282, betreffende een aan X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het tegen die uitspraak ingestelde beroep is door de Rechtbank niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen laatstbedoelde uitspraak verzet gedaan.
Bij haar in cassatie bestreden uitspraak heeft de Rechtbank het verzet gegrond verklaard. Die uitspraak is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. De Rechtbank heeft, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de uitspraak op het bezwaarschrift op of rond de dag van de dagtekening op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, geoordeeld dat belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij buiten de voorgeschreven termijn beroep heeft ingesteld. De Rechtbank heeft daartoe overwogen dat een dergelijk verwijt afstuit op de omstandigheid dat de Inspecteur, in strijd met hetgeen is bepaald in artikel 6:23 Awb, belanghebbende niet heeft gewezen op de mogelijkheid van het instellen van beroep tegen de beslissing op het bezwaar.
3.2. Zoals het middel terecht betoogt, is de Rechtbank buiten de rechtsstrijd getreden. Uit de uitspraak van de Rechtbank noch uit de stukken van het geding blijkt dat belanghebbende heeft gesteld dat de termijnoverschrijding het gevolg is geweest van een verzuim van de Inspecteur om het bepaalde in artikel 6:23 Awb in acht te nemen. In geschil was of de uitspraak op het bezwaarschrift op of rond de dag van de dagtekening op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt en, zo dat het geval was, de termijnoverschrijding verschoonbaar was op de door belanghebbende gestelde grond dat de uitspraak op het bezwaarschrift haar niet heeft bereikt. Hieruit volgt dat de Rechtbank ten onrechte op eerstgenoemde grond heeft geoordeeld dat aan belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij buiten de termijn beroep heeft ingesteld.
3.3. Gelet op het hiervoor in 3.2 overwogene kan de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuwe beoordeling van het verzet van belanghebbende.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, en
verwijst het geding naar de Rechtbank te Arnhem ter verdere behandeling van en beslissing op het verzet met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P. Lourens als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2010.