Home

Hoge Raad, 04-06-2010, BM0137, 09/00212

Hoge Raad, 04-06-2010, BM0137, 09/00212

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 juni 2010
Datum publicatie
4 juni 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BM0137
Formele relaties
Zaaknummer
09/00212
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 47, Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 81

Inhoudsindicatie

Belastingrecht. Veroordeling van belastingplichtige in kort geding tot nakoming van opgaveverplichting van art. 47 AWR met dwangsom; tweewegenleer; de hier door de belastingdienst gevolgde privaatrechtelijke weg vormt geen doorkruising van publiekrecht (HR 18 september 2009, NJ 2009, 566); geen gehoudenheid belastingdienst om belastingplichtige gegevens ter beschikking te stellen waarop zij haar verzoek om inlichtingen baseerde nog voordat deze zijnerzijds de gevraagde inlichtingen had verstrekt.

Uitspraak

4 juni 2010

Eerste Kamer

09/00212

EE/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. A.J.F. Gonesh,

t e g e n

DE STAAT DER NEDERLANDEN, (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),

zetelende te 's-Gravenhage,

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de Staat.

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. het vonnis in de zaak 59933/KG ZA 07-177 van de voorzieningenrechter te Middelburg van 20 november 2007,

b. het arrest in de zaak 105.007.410/01 (rolnummer 07/1546) van het gerechtshof te 's-Gavenhage van 21 oktober 2008.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat en mr. S. Bharatsingh, advocaat te Amsterdam. Voor de Staat is de zaak toegelicht door zijn advocaat en mr. C.M. Bergman, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal P.J. Wattel strekt tot ongegrondverklaring van het cassatieberoep.

De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 15 april 2010 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Bij brief van 7 maart 2007 heeft de Belastingdienst aan [eiser] meegedeeld dat uit een onderzoek naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meer bankrekening(en) aanhouden dan wel hebben aangehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan, was gebleken dat hij houder was (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. In verband daarmee werd [eiser] op grond van art. 47 lid 1, aanhef en onder a, Algemene wet inzake rijksbelastingen verzocht om 1) vóór 14 maart 2007 het bijgevoegde formulier "Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)" in te vullen en op te sturen en 2) vóór 4 april 2007 het eveneens bijgevoegde formulier "Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)" in te vullen en op te sturen, met daarbij kopieën van alle afschriften betreffende die rekeningen over de periode 1 januari 1995 tot en met 31 december 2005.

(ii) [Eiser] heeft de formulieren niet teruggestuurd, ook niet na daartoe nog tweemaal, bij brieven van 4 onderscheidenlijk 24 juli 2007, in de gelegenheid gesteld te zijn.

3.2 Bij zijn vonnis van 20 november 2007 heeft de voorzieningenrechter [eiser] op vordering van de Staat (de Belastingdienst) op straffe van een dwangsom bevolen binnen 30 dagen na betekening van dat vonnis de gevraagde bescheiden te verstrekken, tenzij hij binnen zeven dagen zou verklaren dat hij na 31 december 1994 geen buitenlandse bankrekeningen heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt. Naar aanleiding van deze beslissing heeft [eiser] alsnog een door hem ingevuld en ondertekend formulier "Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)" aan de Belastingdienst gezonden.

Hij verklaarde daarin geen beschikking te hebben, of te hebben gehad over een buitenlands banktegoed in de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 december 2005.

In hoger beroep heeft het hof de door [eiser] tegen het vonnis van de voorzieningenrechter gerichte grieven verworpen.

3.3 In zijn rov. 7 heeft het hof onder meer overwogen dat het bij de op [eiser] betrekking hebbende onderzoeksgegevens gaat om gegevens die vanuit Luxemburg aan de Belastingdienst ter beschikking zijn gesteld, in het kader van een (spontane) uitwisseling van inlichtingen op de voet van art. 4 van Richtlijn 77/799 EEG (hierna: Bijstandsrichtlijn). In cassatie is echter niet in geschil dat het hier een vergissing van het hof betreft en dat de gegevens afkomstig zijn van Van Lanschot Bankiers te Luxemburg, maar door de Belgische belastingautoriteiten op grond van genoemd artikel aan de Belastingdienst zijn verstrekt.

3.4 Middel 1 faalt op de gronden vermeld in rov. 3.3.4 van het arrest van de Hoge Raad van 18 september 2009, nr. 08/01490, LJN BI5906, NJ 2009, 566.

3.5 Middel 2 wijst weliswaar terecht op de hiervoor in 3.3 vermelde feitelijke onjuistheid in rov. 7 van het bestreden arrest, maar faalt omdat het in die rechtsoverweging door het hof gegeven oordeel, dat de Belastingdienst niet gehouden was de gegevens waarop zij haar verzoek om inlichtingen baseerde aan [eiser] ter inzage of ter beschikking te stellen nog voordat deze zijnerzijds de gevraagde inlichtingen had verstrekt, juist is.

3.6.1 Volgens middel 3 heeft het hof ten onrechte nagelaten ambtshalve te onderzoeken of de Belastingdienst op grond van (met name art. 7 lid 4 van) de Bijstandsrichtlijn gehouden was de toestemming van het Ministerie van Financiën van Luxemburg te verkrijgen alvorens de van de Belgische belastingautoriteiten verkregen gegevens in Nederland te mogen gebruiken voor de belastingheffing.

3.6.2 Dit middel faalt reeds bij gebrek aan belang.

De vraag of het hof gehouden was tot bedoeld ambtshalve onderzoek, zou beantwoording behoeven indien art. 7 lid 4 van de Bijstandsrichtlijn ook van toepassing zou zijn op door een lidstaat (België) aan een derde lidstaat (Nederland) doorgegeven inlichtingen die weliswaar afkomstig zijn uit een andere lidstaat (Luxemburg), maar niet aan de doorgevende staat zijn verstrekt door de bevoegde autoriteit van die andere lidstaat. Zoals nader uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7.11-7.18 is dat niet het geval.

3.7 Ook de in middel 4 aangevoerde klacht kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 juni 2010.