Home

Hoge Raad, 17-09-2010, BM6102, 08/05012

Hoge Raad, 17-09-2010, BM6102, 08/05012

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 september 2010
Datum publicatie
17 september 2010
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BM6102
Formele relaties
Zaaknummer
08/05012
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-10-2024] art. 162

Inhoudsindicatie

Formele rechtskracht. Bezwaar tegen besluit waarbij aan een ander een vergunning is verleend. Bevestiging in hoger beroep van niet ontvankelijk verklaring wegens gebrek aan procesbelang bij beroep tegen beslissing op bezwaar. Maatstaf. In geval tegen een besluit een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat, en die procedure door een rechtstreeks belanghebbende bij het besluit is gevolgd, komt aan het besluit formele rechtskracht toe, zolang het niet is vernietigd, ingetrokken of herroepen. Wanneer in de loop van de bestuursrechtelijke procedure het belang bij de uitkomst van de procedure - het processueel belang - komt te ontbreken, en de belanghebbende om die reden in zijn bezwaar of beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, wordt hem daarmee niet een met voldoende waarborgen omklede administratieve procedure onthouden. In een dergelijk geval dient de burgerlijke rechter zich te onthouden van hernieuwde beoordeling van het processueel belang.

Uitspraak

17 september 2010

Eerste Kamer

08/05012

DV/MD

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

1. [Eiser 1],

2. [Eiseres 2],

beiden wonende te [woonplaats],

EISERS tot cassatie,

advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,

t e g e n

DE GEMEENTE BOXTEL,

zetelende te Boxtel,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. M.W. Scheltema.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Gemeente.

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. het tussenvonnis in de zaak 115935/HA ZA 04-2134 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 januari 2005;

b. het tussenvonnis in de zaak 115935/HA ZA 04-2134 (DB) van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 juli 2005;

c. het eindvonnis in de zaak 115935/HA ZA 04-2134 (DB) van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 maart 2006;

d. het arrest in de zaak HD 103.003.714 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 augustus 2008.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 tot en met 1.23.

3.2.1 Het eerste onderdeel van het middel betreft het volgende. [Eiser] c.s. vorderden in eerste aanleg onder II en III een verklaring voor recht en veroordeling tot schadevergoeding ter zake van een volgens hen onrechtmatig besluit van de Gemeente van 30 maart 2001. Dit besluit betreft de beslissing op het door [eiser] c.s. gemaakt bezwaar tegen het besluit van 4 juli 2000, waarin aan Aan de Stegge Roosendaal B.V. (hierna: Aan de Stegge) een bouwvergunning was verleend voor het bouwen van "6 vrijstaande woningen" op een perceel grond waarop het agrarisch bedrijf van [eiser] c.s. was gevestigd. Tegen de beslissing op bezwaar hebben [eiser] c.s. beroep bij de rechtbank ingesteld, waarin zij wegens gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk zijn verklaard, welke uitspraak in hoger beroep is bevestigd.

In de onderhavige procedure vorderden [eiser] c.s. voor recht te verklaren dat het besluit van 30 maart 2001 is genomen in strijd met de wet, voorzover daarin het object van de bouwvergunning van "6 vrijstaande woningen" werd gewijzigd in: "de bouw van 6 woningen in 3 blokken van twee aaneengesloten (geschakeld door middel van de garage)". Aangezien de bouwaanvraag betreft de bouw van 6 vrijstaande woningen, per 2 woningen geschakeld door middel van een garage en niet de bouw van 3 blokken van twee aaneengesloten woningen (3 tweekappers) is het besluit van 30 maart 2001 volgens [eiser] c.s. genomen in strijd met de wet, meer in het bijzonder de Woningwet in verbinding met het toenmalige ontwerp bestemmingsplan "In Goede Aarde", althans met de in dat plan opgenomen aanduiding: "W(va)". De rechtbank heeft de vorderingen tot verklaring voor recht en schadevergoeding afgewezen.

3.2.2 Voor het hof heeft de Gemeente (in incidenteel appel) ter bestrijding van de toewijsbaarheid van de vorderingen onder II en III opnieuw een beroep gedaan op de formele rechtskracht van de beslissing op bezwaar van 30 maart 2001, en het hof heeft dat beroep gegrond bevonden. Het overwoog daartoe in rov. 4.11 samengevat als volgt.

a. De grondslag van de aansprakelijkheid van de Gemeente is volgens [eiser] c.s. in strijd met de Woningwet in verbinding met het toenmalige ontwerp bestemmingsplan "In Goede Aarde". Volgens [eiser] c.s. is de inhoud van het bezwaar in de bestuursrechtelijke procedure identiek aan die in de huidige procedure en betreft het in beide gevallen de vraag - samengevat - waarvoor door de Gemeente vergunning aan Aan de Stegge is verleend.

b. Die vraag is in de bezwaarfase aan de orde gesteld en ook behandeld. De commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van de Gemeente heeft in het kader van de heroverweging geadviseerd te bepalen dat bouwvergunning wordt verleend voor de bouw van 6 woningen in 3 blokken van 2 aaneengesloten woningen (geschakeld door middel van een garage). De Gemeente heeft dit advies overgenomen bij het besluit op bezwaar.

c. Tegen dit besluit op bezwaar hebben [eiser] c.s. beroep ingesteld en vervolgens hoger beroep. [Eiser] c.s. hebben derhalve van hun recht om bezwaar te maken en (hoger) beroep in te stellen volledig gebruik gemaakt, zodat er reeds daarom geen sprake is van klemmende redenen waardoor een beroep op het beginsel van formele rechtskracht uitzondering kan lijden.

d. Voorzover [eiser] c.s. thans andere argumenten aanvoeren ter onderbouwing van hun standpunt dat het besluit op bezwaar van 30 maart 2001 had moeten worden vernietigd, leidt dit niet tot een ander oordeel. In dat geval hadden [eiser] c.s. destijds immers de mogelijkheid om dit in de bezwaar- en beroepsprocedures aan de orde te stellen.

e. Dit betekent dat het hof ervan moet uitgaan dat de in geding zijnde besluiten zowel wat de wijze van tot stand komen als wat de inhoud betreft in overeenstemming zijn met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. Hieruit vloeit voort dat de door [eiser] c.s. gestelde grondslag van aansprakelijkheid van de Gemeente niet is komen vast te staan, zodat de vorderingen II en III niet toewijsbaar zijn.

3.3.1 Het hiertegen gerichte onderdeel I van het middel stelt de vraag aan de orde of aan [eiser] c.s., die een ontvankelijk bezwaar hebben ingediend tegen het besluit van 4 juli 2000 (waarbij aan Aan de Stegge een bouwvergunning werd verleend) en die tegen de beslissing op dat bezwaar van 30 maart 2001 (waarbij onder meer hun bezwaar ongegrond werd verklaard) beroep en hoger beroep hebben ingesteld maar in dat beroep niet-ontvankelijk zijn verklaard, het beginsel van formele rechtskracht kan worden tegengeworpen. Volgens het onderdeel geldt geen formele rechtskracht omdat vanwege de niet-ontvankelijkheid in de bestuursrechtelijke kolom geen gelegenheid heeft bestaan de beslissing op bezwaar van 30 maart 2001 door een onafhankelijke rechter te doen toetsen. Het hof heeft daarom ten onrechte de formele rechtskracht van de beslissing op bezwaar aan [eiser] c.s. tegengeworpen, aldus het onderdeel.

3.3.2 Bij de beoordeling van het onderdeel wordt vooropgesteld dat, anders dan waarvan het middel uitgaat, hier in de bestuursrechtelijke procedure geen sprake is van niet-ontvankelijkheid op de grond dat [eiser] c.s. niet (langer) als belanghebbende bij het bestreden besluit kunnen worden beschouwd. Uit de gegevens vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.4 moet worden afgeleid dat de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van [eiser] c.s. tegen de beslissing op bezwaar berust op het oordeel van de bestuursrechter (rechtbank en vervolgens in hoger beroep de ABRvS) dat zij daarbij geen processueel belang meer hadden.

3.3.3 In het geval tegen een besluit een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat, en die procedure door een rechtstreeks belanghebbende bij het besluit (zoals in dit geval [eiser] c.s.) is gevolgd, dan komt aan het besluit formele rechtskracht toe, zolang het niet is vernietigd of is ingetrokken of herroepen (op gronden die onrechtmatigheid van het besluit impliceren). Wanneer in de loop van de bestuursrechtelijke procedure het belang bij de uitkomst van de procedure (het processueel belang) komt te ontbreken, en de belanghebbende om die reden in zijn (bezwaar of) beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard, wordt hem daarmee niet een met voldoende waarborgen omklede administratieve rechtsgang onthouden, zoals in het onderdeel wordt gesteld. Evenzeer onjuist is de hieraan in het onderdeel voor dit geval verbonden conclusie dat bij wijze van uitzondering aan [eiser] c.s. de leer van de formele rechtskracht niet kan worden tegengeworpen. Indien de bestuursrechter heeft geoordeeld dat het bij hem ingestelde (hoger) beroep wegens het ontbreken van een processueel belang niet-ontvankelijk is, zodat geen oordeel meer kan worden gegeven over de daarin aan de orde gestelde bestuursrechtelijke kwestie, brengt een doelmatige taakverdeling, die ten grondslag ligt aan de leer van de formele rechtskracht, mee dat de burgerlijke rechter zich dient te onthouden van hernieuwde beoordeling van het processueel belang, met de mogelijke uitkomst dat dat belang volgens hem (nog) wel bestaat zodat de bestuursrechtelijke kwestie alsnog door de burgerlijke rechter zou moeten worden beoordeeld. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld, omdat het op een onjuiste rechtsopvatting berust.

3.3.4 Bij het voorgaande verdient aantekening dat in het geval dat heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2006, nr. C04/246, LJN AU3253, NJ 2006, 325, niet aan de orde was dat de betrokkene in zijn beroep bij de bestuursrechter niet-ontvankelijk was wegens het ontbreken van een processueel belang, maar wegens het ontbreken van een rechtstreeks belang bij het besluit. Het verschil is vooral in zoverre van belang dat in het eerste geval in beginsel de bestuursrechtelijke weg kan worden gevolgd zo lang een processueel belang bij de uitkomst daarvan bestaat, en in het tweede geval juist in het geheel geen bestuursrechtelijke rechtsgang kan worden gevolgd, zodat de betrokkene is aangewezen op aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter.

Bij het voorgaande verdient voorts aantekening dat, anders dan het onderdeel kennelijk tot uitgangspunt neemt, op grond van de gegevens vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.10 niet kan worden aangenomen dat [eiser] c.s. niet daadwerkelijk de mogelijkheid hebben gehad te beargumenteren waarom de beslissing op bezwaar zou moeten worden vernietigd en waarom die beslissing onjuist was.

3.4.1 Onderdeel II van het middel betreft hetgeen [eiser] c.s. in eerste aanleg vorderden onder I. Het hof heeft die vordering als volgt samengevat in rov. 4.16:

"Het gaat ten aanzien van de vordering onder I in essentie om de vraag of de gemeente jegens [eiser] schadeplichtig is op de grond dat de gemeente aan Aan de Stegge heeft toegestaan, hetgeen zij aan [eiser] heeft gezegd niet te zullen toestaan, namelijk de bouw van zes vrijstaande woningen op het perceel."

Het onderdeel klaagt dat het hof daarmee een onjuiste, althans (te) beperkte uitleg aan de grondslag van de vordering onder I heeft gegeven, nu deze vordering is gebaseerd op de stelling van [eiser] c.s. dat de Gemeente hun tot 28 november 2002 onjuiste informatie heeft verschaft en dat zij als gevolg daarvan substantieel schade hebben geleden.

3.4.2 De klacht faalt. Het hof, dat slechts de essentie van de vordering onder I beoogde samen te vatten, heeft daarbij op grond van een niet onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken kennelijk een nauwe samenhang tussen het een en het ander gezien, en daarmee de grondslag van de vordering onder I niet ontoelaatbaar beperkt. Het hof is ook niet zonder toereikende motivering voorbijgegaan aan de door [eiser] c.s. gestelde onjuiste informatieverschaffing.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 374,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 17 september 2010.