Home

Hoge Raad, 25-06-2010, BM9144, 09/03377

Hoge Raad, 25-06-2010, BM9144, 09/03377

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 juni 2010
Datum publicatie
25 juni 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2010:BM9144
Formele relaties
Zaaknummer
09/03377

Inhoudsindicatie

Artikel 47 Uitvoeringsregeling loonbelasting 200; vergoeding die uitsluitend betrekking heeft op werkruimte is naar aard en veronderstelde omvang van de kosten gespecificeerd.

Uitspraak

Nr. 09/03377

25 juni 2010

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 juli 2009, nr. 08/00772, betreffende een aan X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede een boete. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

De Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 07/7882 en 07/7883) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover betrekking hebbende op de boete, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd en de boetebeschikking vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft twee werknemers: haar directeur tevens enig aandeelhouder A en zijn echtgenote (hierna: de directeur en de echtgenote).

3.1.2. De directeur en de echtgenote gebruiken een tweetal kamers in hun woning voor werkzaamheden ten behoeve van belanghebbende.

3.1.3. Voor het in 3.1.2 bedoelde gebruik van deze kamers (hierna: de werkruimte) heeft belanghebbende maandelijks een vergoeding betaald. De betaling vond plaats door overmaking van de vergoeding naar de gemeenschappelijke bankrekening van de directeur en de echtgenote.

3.2.1. Het incidentele hoger beroep van belanghebbende betrof de vraag of deze vergoedingen tot 1 januari 2005 waren vrijgesteld van loonbelasting en premie volksverzekeringen.

3.2.2. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Het heeft daartoe onder meer geoordeeld dat de vergoedingen voor de helft toekomen aan de directeur en voor de andere helft aan de echtgenote.

3.3. Het eerste middel faalt op de gronden vermeld in de onderdelen 4.1 en 4.2 van het arrest van de Hoge Raad van 4 juni 2010, nr. 09/01362, LJN BL7972.

3.4. Naar aanleiding van het tweede middel overweegt de Hoge Raad als volgt.

3.4.1. Het in 3.2.2 vermelde oordeel van het Hof dat de vergoedingen voor de helft toekomen aan de directeur en voor de andere helft aan de echtgenote is van feitelijke aard, zodat het in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. Het is voldoende gemotiveerd. Het tweede middel faalt dan ook voor zover het zich tegen dat oordeel richt.

3.4.2. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat ten tijde van de betaling van de vergoedingen niet alleen vaststond dat zij gelijkelijk toekwamen aan de directeur en de echtgenote, maar ook dat zij ten aanzien van ieder van hen uitsluitend betrekking hadden op de terbeschikkingstelling van de werkruimte, en dat de daartegenover voor ieder van hen staande kosten van de werkruimte verondersteld werden ten minste gelijk te zijn aan het bedrag van de verstrekte vergoedingen.

3.4.3. Het in 3.4.2 overwogene brengt mee dat voldaan is aan de in artikel 47 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 neergelegde eis dat vergoedingen per kostencategorie naar aard en veronderstelde omvang van de kosten gespecificeerd moeten zijn. Het tweede middel faalt daarom ook voor het overige.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2010.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 448.