Home

Hoge Raad, 25-01-2011, BL9008, 08/01428

Hoge Raad, 25-01-2011, BL9008, 08/01428

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 januari 2011
Datum publicatie
25 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BL9008
Formele relaties
Zaaknummer
08/01428

Inhoudsindicatie

1. Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. 2. Verjaring. Ad 1. Het Hof heeft bewezenverklaard dat verdachte het slachtoffer heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door haar dreigend de woorden toe te voegen: “Als ik erachter kom met wie je vreemd bent gegaan dan krijgt diegene een kogel van mij en dat heb jij dan op je geweten”. De opvatting in het middel dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht onder meer is vereist dat het misdrijf gericht is tegen het leven van de bedreigde persoon zelf is onjuist. HR verwijst naar HR LJN BO3400. Ad 2. Voor zover de in art. 70 aanhef sub 2 Sr bepaalde termijn is vervuld is het recht tot strafvordering vervallen. HR verklaart OvJ in zoverre niet-ontvankelijk.

Uitspraak

25 januari 2011

Strafkamer

nr. S 08/01428

IM

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 maart 2008, nummer 23/005781-06, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. C.W. Noorduyn en mr. Th.J. Kelder, beiden advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak ten aanzien van de beslissingen ter zake van de onder 1 tenlastegelegde feiten voor zover deze zouden zijn begaan in de periode vóór 13 april 2000, de beslissingen ter zake van het onder 2 als tweede tenlastegelegde feit en de strafoplegging, tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in de vervolging ter zake van de onder 1 tenlastegelegde feiten voor zover deze zouden zijn begaan vóór 13 april 2000, tot verwerping van het beroep voor het overige en tot een zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

2. Beoordeling van het eerste middel

2.1. Het middel klaagt dat het recht tot strafvordering ter zake van het onder 1 tenlastegelegde, voor zover dit betrekking heeft op de periode van 14 februari 2000 tot en met 12 april 2000, door verjaring is vervallen.

2.2. Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat:

"hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 14 februari 2000 tot en met 31 december 2005 te Weesp, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk mishandelend [slachtoffer] (met kracht) op/tegen/in haar hoofd/gezicht en/of haar arm(en) heeft geslagen en/of gestompt en/of (met kracht) bij haar armen heeft vastgepakt en/of (met kracht) op de grond heeft geduwd en/of (met kracht) aan haar (hoofd)haren heeft getrokken, waardoor die [slachtoffer] (telkens) letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden."

2.3. Daarvan is bewezenverklaard dat:

"hij op tijdstippen in de periode van 14 februari 2000 tot en met 31 december 2005 te Weesp telkens opzettelijk mishandelend [slachtoffer] met kracht in haar gezicht en tegen haar arm heeft geslagen en met kracht bij haar armen heeft vastgepakt en op de grond heeft geduwd en met kracht aan haar hoofdharen heeft getrokken, waardoor die [slachtoffer] letsel heeft bekomen."

2.4. Voorts heeft het Hof ten laste van de verdachte onder

2 en 3 bewezenverklaard dat:

"onder 2

hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2001 tot en met 28 maart 2006 te Weesp telkens [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of gijzeling, immers heeft verdachte opzettelijk die [slachtoffer] dreigend toegevoegd dat er voor haar en haar moeder een kogel klaar lag en hij hun twee kinderen zou pakken en naar het buitenland zou meenemen

en

hij op een tijdstip in de periode van 1 januari 2001 tot en met 28 maart 2006 te Weesp [slachtoffer] per sms heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk die [slachtoffer] per sms letterlijk dreigend de woorden toegevoegd:

"Als ik erachter kom met wie je vreemd bent gegaan dan krijgt diegene een kogel van mij en dat heb jij dan op je geweten";

onder 3

hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2001 tot en met 28 maart 2006 te Weesp telkens opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, door die [slachtoffer] gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd verbaal te dwingen plaats te nemen op het bed in de slaapkamer van hun woning en daarbij op een stoel tegenover die [slachtoffer] te gaan zitten en daarbij die [slachtoffer] aan zogenaamde kruisverhoren te onderwerpen, bestaande die kruisverhoren uit het urenlang tegen die [slachtoffer] praten over hun relatie en daarbij die [slachtoffer] ervan te beschuldigen dat zij vreemd gaat en daarbij af en toe te schoppen tegen het bed waarop die [slachtoffer] in die slaapkamer zat, terwijl daarbij die [slachtoffer] niet mocht bellen en het slaapkamerraam en de slaapkamerdeur van die slaapkamer dicht waren en de huisdeur van die woning op slot zat."

2.5. Blijkens de stukken van het geding is op 13 april 2006 de bewaring van de verdachte gevorderd. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat gedurende zes jaren daaraan voorafgaand enige daad van vervolging is verricht, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de verjaring van de tenlastegelegde feiten niet vóór 13 april 2006 is gestuit.

De in art. 70, aanhef en onder 2°, Sr bepaalde termijn is dus wat betreft de tenlastegelegde feiten voor zover deze zouden zijn begaan in de periode van 14 februari 2000 tot en met 12 april 2000 vervuld, zodat het recht tot strafvordering in zoverre is vervallen. Het middel is terecht voorgesteld.

2.6. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, de Officier van Justitie alsnog in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging ter zake van het onder 1 tenlastegelegde. Voor het verminderen van de duur van de opgelegde straf bestaat onvoldoende grond, aangezien de aard en de ernst van hetgeen overigens onder 1 alsmede onder 2 en 3 ten laste van de verdachte is bewezenverklaard niet worden aangetast door bedoelde partiële niet-ontvankelijkverklaring.

3. Beoordeling van het vierde middel

3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd heeft bewezenverklaard dat de verdachte [slachtoffer] per sms heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht.

3.2. Ten laste van de verdachte is onder 2, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, bewezenverklaard dat:

"hij op een tijdstip in de periode van 1 januari 2001 tot en met 28 maart 2006 te Weesp [slachtoffer] per sms heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk die [slachtoffer] per sms letterlijk dreigend de woorden toegevoegd: "Als ik erachter kom met wie je vreemd bent gegaan dan krijgt diegene een kogel van mij en dat heb jij dan op je geweten."

3.3. Art. 285 Sr luidt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:

"1. Bedreiging met openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen, met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen, met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen of gemeen gevaar voor de verlening van diensten ontstaat, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met enig misdrijf tegen het leven gericht, met gijzeling, met zware mishandeling of met brandstichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."

3.4. Het middel steunt op de opvatting dat voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht onder meer is vereist dat het misdrijf is gericht tegen het leven van de bedreigde persoon zelf. Zoals de Hoge Raad heeft uiteengezet in zijn arrest van 25 januari 2011, LJN BO3400, is die opvatting onjuist.

3.5. Het middel faalt.

4. Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf in de vorm van een werkstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.

6. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van de onder 1 tenlastegelegde feiten, voor zover deze zouden zijn begaan in de periode van 14 februari 2000 tot en met 12 april 2000, alsmede wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;

verklaart de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft het onder 1 tenlastegelegde, voor zover dit betrekking heeft op voormelde feiten;

vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 108 uren bedraagt;

vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 54 dagen beloopt;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 januari 2011.