Home

Hoge Raad, 25-01-2011, BO3400, 09/00777

Hoge Raad, 25-01-2011, BO3400, 09/00777

Inhoudsindicatie

1. Bewijsklacht. Bedreiging met zware mishandeling. 2. Uitleg bedreiging art. 285 Sr. Ad. 1. Het Hof heeft bewezenverklaard dat verdachte het slachtoffer heeft bedreigd met zware mishandeling, door haar opzettelijk dreigend de woorden toe te voegen: “Als je ruzie met mij wil is goed hoor ik krijg vanaf nu nog vijftienhonderd euro van je. Er gaan binnenkort wel wat mensen langs bij je moeder aan de dreef.” Uit de enkele omstandigheid dat door de verdediging niet is betwist dat het slachtoffer voordat het bewezenverklaarde plaatsvond, aangifte heeft gedaan van bedreiging door de broer van verdachte, kan niet volgen dat verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde op de hoogte was van die aangifte en de door zijn broer geuite bedreiging. Deze wetenschap kan evenmin kan worden afgeleid uit ’s Hofs bewijsvoering. Bewezenverklaring is ontoereikend gemotiveerd. Ad 2. Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig in art. 285 Sr genoemd misdrijf is niet vereist dat dat misdrijf is gericht tegen de bedreigde persoon zelf. Daarbij is van belang dat art. 285 Sr is geplaatst in Titel XVIII Sr waarin strafbaar zijn gesteld ‘Misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid’. Dit door art. 285 Sr beschermde rechtsgoed kan ook op het spel staan ingeval het misdrijf waarmee wordt gedreigd, is gericht tegen een ander dan degene jegens wie de bedreiging is geuit. Een dergelijke bedreiging kan immers een inbreuk maken op de persoonlijke vrijheid van degene jegens wie de bedreiging is geuit, die vergelijkbaar is met een bedreiging die op hem zelf betrekking zou hebben gehad. De omstandigheid dat de in dezelfde Titel opgenomen art. 284 en 284a Sr uitdrukkelijk óók spreken over bedreiging met een tegen een derde gericht misdrijf, noopt niet tot een ander oordeel, mede omdat uit de in de conclusie van de AG weergegeven totstandkomingsgeschiedenis van deze bepalingen kan worden opgemaakt dat deze explicitering slechts een verduidelijking betrof, terwijl voorts niet valt in te zien waarom de reikwijdte van de betrokken bepalingen in dit opzicht zou moeten uiteenlopen.

Uitspraak

25 januari 2011

Strafkamer

nr. 09/00777

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 22 januari 2009, nummer 21/001153-08, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. B. Kizilocak en mr. J.M. Lintz, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

2. Beoordeling van het eerste middel

2.1. Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring.

2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"hij op of omstreeks 28 maart 2007 te Capelle aan den IJssel [slachtoffer] heeft bedreigd met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer] dreigend de woorden toegevoegd: "Als je ruzie met mij wil is goed hoor ik krijg vanaf nu nog vijftienhonderd euro van je. Er gaan binnenkort wel wat mensen langs bij je moeder aan de [a-straat]"."

2.2.2. Met betrekking tot de bewezenverklaring heeft het Hof - met inbegrip van hier niet opgenomen voetnoten - het volgende overwogen:

"Aangeefster [slachtoffer] heeft in haar aangifte verklaard dat zij enige tijd in de woning van verdachte heeft verbleven. Na een ruzie tussen aangeefster, haar vriend en de broer van verdachte verliet aangeefster dit huis en dook zij onder wegens bedreigingen door de broer van verdachte. Voorts heeft aangeefster verklaard dat zij op 28 maart 2007 te Capelle aan de IJssel het volgende sms-bericht kreeg:

"Als je ruzie met mij wil is goed hoor ik krijg vanaf nu nog vijftienhonderd euro van je. Er gaan binnenkort wel wat mensen bij je moeder langs aan de [a-straat]."

Aangeefster zag dat het sms-bericht afkomstig was van de telefoon van verdachte. Zij schrok erg van het sms-bericht en voelde zich hierdoor bedreigd. De ouders van aangeefster wonen aan [a-straat]. Aangeefster was bang dat er uitvoering aan het dreigement werd gegeven en dat haar ouders iets zou overkomen. Aangeefster heeft voorts verklaard dat verdachte en zijn broer een slechte reputatie hebben en nergens voor terugdeinzen.

Verdachte heeft bevestigd dat hij het in de tenlastelegging genoemde sms-bericht heeft verzonden. Hij heeft verklaard dat hij dat niet had moeten doen. Aangeefster verbrak de telefonische verbinding met hem. Hij was daar boos over en verzond daarom het sms-bericht."

2.2.3. Het Hof heeft in dit verband voorts nog overwogen:

"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair betoogd - zakelijk weergegeven - dat de tekst dubbelzinnig is op te vatten en op zichzelf geen bedreiging inhoudt. Dat zal moet leiden tot vrijspraak, aldus de raadsman.

Het hof verwerpt dit verweer.

Het door verdachte gestuurde sms-bericht is van dien aard en onder zodanige omstandigheden geschied dat bij [slachtoffer] de redelijke vrees kon ontstaan dat haar moeder zwaar zou worden mishandeld. Het hof betrekt in zijn overweging de in aangeefsters verklaring genoemde - en ter terechtzitting door de verdediging niet betwiste - omstandigheden dat vóór het onderhavige feit aangeefster na een ruzie tussen haar, haar vriend en de broer van verdachte aangifte heeft gedaan ter zake van bedreiging door verdachtes broer. Door deze omstandigheden wist verdachte dat er door het sturen van zijn sms-bericht vrees zou ontstaan bij aangeefster en is de stelling van de verdediging dat het sms-bericht ook kon inhouden dat derden namens verdachte de vordering van hem op [slachtoffer] zonder geweld bij haar moeder zouden komen innen, niet aannemelijk."

2.3.1. Het middel klaagt onder meer dat het oordeel van het Hof dat de in de bewezenverklaring opgenomen uitlating als bedreiging met zware mishandeling kan worden aangemerkt en dat het opzet van de verdachte op deze bedreiging was gericht, onbegrijpelijk is.

2.3.2. Het Hof heeft zijn oordeel dat de in de bewezenverklaring weergegeven (via een sms-bericht verstuurde) uitlating als bedreiging met zware mishandeling kan worden aangemerkt, mede gebaseerd op de omstandigheid dat [slachtoffer] heeft verklaard dat zij, voordat het bewezenverklaarde plaatsvond, aangifte heeft gedaan van bedreiging door de broer van de verdachte, welke aangifte niet door de verdediging is betwist, op grond waarvan het Hof heeft geconcludeerd dat de verdachte wist dat door het versturen van het sms-bericht vrees zou ontstaan bij [slachtoffer].

2.3.3. Nu uit de enkele omstandigheid dat door de verdediging niet is betwist dat [slachtoffer] aangifte heeft gedaan van bedreiging door de broer van de verdachte, niet kan volgen dat de verdachte reeds ten tijde van het versturen van het sms-bericht op de hoogte was van de bedoelde aangifte en de door zijn broer geuite bedreiging, en deze wetenschap evenmin kan worden afgeleid uit 's Hofs bewijsvoering, is de bewezenverklaring ontoereikend gemotiveerd.

2.4. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.

3. Beoordeling van het tweede middel

3.1. Hoewel het bestreden arrest op grond van hetgeen hiervoor onder 2 is overwogen niet in stand kan blijven, ziet de Hoge Raad aanleiding ook het tweede middel te bespreken. Dat middel klaagt dat het Hof door te oordelen dat sprake was van "bedreiging met zware mishandeling" van [slachtoffer] terwijl het misdrijf waarmee volgens de bewezenverklaring werd gedreigd zich richtte tegen de moeder van [slachtoffer], een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 285 Sr.

3.2. Het middel stelt de vraag aan de orde of voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig in art. 285 Sr genoemd misdrijf is vereist dat dat misdrijf is gericht tegen de bedreigde persoon zelf.

3.3. Die - in de wetsgeschiedenis niet expliciet behandelde - vraag moet ontkennend worden beantwoord. Daarbij is van belang dat art. 285 Sr is geplaatst in Titel XVIII van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht waarin strafbaar zijn gesteld 'Misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid'. Dit door art. 285 Sr beschermde rechtsgoed kan ook op het spel staan ingeval het misdrijf waarmee wordt gedreigd, is gericht tegen een ander dan degene jegens wie de bedreiging is geuit. Een dergelijke bedreiging kan immers een inbreuk maken op de persoonlijke vrijheid van degene jegens wie de bedreiging is geuit die vergelijkbaar is met een bedreiging die op hem zelf betrekking zou hebben gehad. De omstandigheid dat de in dezelfde Titel opgenomen art. 284 en 284a Sr uitdrukkelijk óók spreken over bedreiging met een tegen een derde gericht misdrijf, noopt niet tot een ander oordeel, mede omdat uit de door de Advocaat-Generaal in zijn conclusie weergegeven totstandkomingsgeschiedenis van deze bepalingen kan worden opgemaakt dat deze explicitering slechts een verduidelijking betrof, terwijl voorts niet valt in te zien waarom de reikwijdte van de betrokken bepalingen in dit opzicht zou moeten uiteenlopen.

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het eerste middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak;

verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 januari 2011.