Hoge Raad, 21-01-2011, BO5203, 09/04696
Hoge Raad, 21-01-2011, BO5203, 09/04696
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 januari 2011
- Datum publicatie
- 21 januari 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2011:BO5203
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO5203
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2009:BK9698, Bekrachtiging/bevestiging
- Procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHSHE:2011:4928
- Zaaknummer
- 09/04696
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Pandrecht op vordering op verzekeraar tot uitkering onder brandverzekering. Hof is bij verwerping beroep op Verzekeringsvoorwaarde, waarin een recht op vergoeding van herbouwwaarde is uitgesloten indien herbouw niet binnen drie jaar na de schadedatum is voltooid, voorbij gegaan aan vereiste van art. 6:248 lid 2 BW (beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar), heeft een onjuiste uitlegmaatstaf aangelegd of zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Uitspraak
21 januari 2011
Eerste Kamer
09/04696
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
1. ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. mr. Norbert HIJMANS in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [betrokkene 1],
kantoorhoudende te Almelo,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Achmea, ABN AMRO en de curator.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 83376/HA ZA 07-104 van de rechtbank Zutphen van 11 juli 2007, 9 januari 2008 en 9 juli 2008;
b. het arrest in de zaak 200.011.283 van het gerechtshof te Arnhem van 28 juli 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Achmea beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen ABN AMRO en de curator is verstek verleend.
De zaak is voor Achmea toegelicht door mr. M. Ynzonides en mr. R.L.M. van Opstal, beiden advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep voor zover gericht tegen de curator en verwerping van het beroep voor het overige.
Mr. Ynzonides voornoemd heeft namens Achmea heeft bij brief van 26 november 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 1974 is [betrokkene 1] met [betrokkene 2] gehuwd onder huwelijkse voorwaarden waarin iedere goederengemeenschap is uitgesloten.
(ii) [Betrokkene 2] heeft een onroerende zaak (hierna: de woning) in de gemeente Hof van Twente in eigendom verkregen. [Betrokkene 2] heeft op deze woning een recht van hypotheek verleend aan ABN AMRO voor een bedrag van € 534.100,--.
(iii) Op 5 mei 2004 heeft [betrokkene 1] bij Achmea, in eigen naam, voor de opstal een brandverzekering afgesloten met een verzekerde som van € 276.950,--. Op deze brandverzekering zijn onder meer de voorwaarden Uniekverzekering Woonhuizen van toepassing (hierna: UVW).
Art. 9B UVW houdt in:
"Bij woningen geldt als schade:
1. de herbouwwaarde (onder aftrek van de waarde van de restanten), als u binnen 3 jaar na de schadedatum de herbouw in dezelfde omvang hebt voltooid;
2. de verkoopwaarde (onder aftrek van de restanten), als u niet binnen 3 jaar na de schadedatum de herbouw hebt voltooid; en
3. de verkoopvoorwaarde van het niet herbouwde gedeelte, als wordt herbouwd in kleinere omvang.".
Art. 10D UVW luidt:
"In geval van herbouw, herstel of vervanging wordt de schadevergoeding betaald na gereedkomen. Naar mate de herbouw vordert, kunnen wij voorschotten op de schadevergoeding verstrekken.".
(iv) De woning is op 21 februari 2006 volledig door brand verwoest.
(v) Bij vonnis van de rechtbank Almelo van 8 maart 2006 is [betrokkene 1] in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van mr. Hijmans als curator.
(vi) Er heeft geen herbouw plaatsgevonden.
3.2 Het cassatieberoep van Achmea richt zich niet alleen tegen ABN AMRO, maar ook tegen de curator. Achmea is in dit laatste beroep niet-ontvankelijk op de gronden vermeld in 3.1 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.3 ABN AMRO vordert, voor zover in cassatie van belang, Achmea te veroordelen haar een bedrag te betalen van € 256.950,--, welk bedrag staat voor de herbouwwaarde van de woning tot het maximum van de verzekerde som, minus het reeds uitgekeerde voorschot van € 20.000,--. ABN AMRO legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. Achmea is uit hoofde van de brandverzekering tegenover [betrokkene 2] gehouden tot uitkering van de herbouwwaarde van de woning. Krachtens zaaksvervanging, in de zin van art. 3:229 BW, heeft ABN AMRO een pandrecht verkregen op de vordering die voor [betrokkene 2] voortvloeit uit de met Achmea gesloten brandverzekering, nu die vordering tot vergoeding van de herbouwwaarde, gegrond op de met Achmea gesloten brandverzekering, in de plaats treedt van de onroerende zaak waarop het hypotheekrecht rust.
3.4 Achmea heeft zich vanaf het begin op het standpunt gesteld dat zij in het geheel geen uitkering aan [betrokkene 2] verschuldigd is, omdat [betrokkene 2] geen verzekerde in de zin van de polis is. Dit standpunt is door rechtbank en hof verworpen en is in cassatie niet langer gehandhaafd. Subsidiair heeft Achmea zich tegen de vordering verweerd met een beroep op art. 9B, in verbinding met art. 10D, UVW. Volgens Achmea is zij ingevolge deze bepalingen slechts tot uitkering van de herbouwwaarde verplicht als het afgebrande verzekerde object, de woning, is herbouwd, en wel uitsluitend indien dit is geschied binnen 3 jaar na de datum waarop de schade is opgetreden. Als Achmea al een betaling verschuldigd is aan ABN AMRO, dan is dit een uitkering ter grootte van de verkoopwaarde van de woning.
3.5 De rechtbank heeft dit verweer verworpen en Achmea, kort gezegd, veroordeeld om aan ABN AMRO een bedrag te betalen van € 256.950,--. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Daartoe heeft het, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
"4.7 Met de zevende grief keert Achmea zich tegen de hoogte van het toegewezen bedrag (€ 256.950,-) en tegen de gronden daarvoor in het vonnis van 9 juli 2008. Zij neemt daarbij de stelling in niet tot uitkering van de herbouwwaarde te zijn verplicht, aangezien [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet (tijdig) tot deze herbouw zijn overgegaan. In rechtsoverweging 2.4 van het vonnis van 9 juli 2008 is het volgende vermeld: "In de door Achmea overgelegde rapportages wordt door de rapporteur op diverse plaatsen aangegeven dat de verzekerde voornemens is tot herbouw over te gaan. Ook in de eerdere processtukken van de zijde van ABN AMRO is gesteld dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] slechts vanwege gebrek aan middelen nog niet tot herbouw zijn overgegaan. Voor de andersluidende stelling van Achmea is door haar geen enkele onderbouwing gegeven, wat gelet op het bovengenoemde wel op de weg van Achmea had gelegen. Uitgegaan wordt dan ook van een herbouwsituatie." Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 en 4.5 is overwogen, dient Achmea tot uitkering over te gaan, terwijl vast staat dat Achmea dit (op diverse gronden) heeft geweigerd. Blijkens de memorie van antwoord in het incidenteel beroep onder 2 beoogt Achmea daarmee ook in te gaan op hetgeen de bank in haar memorie van antwoord in het principaal beroep betoogt. Welnu in voormelde memorie van antwoord in het incidenteel beroep (onder 18) heeft Achmea de stelling van de bank (memorie van antwoord in het principaal beroep p. 13-14), inhoudende dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet tot herbouw zijn overgegaan wegens (aan de weigering tot uitkering door Achmea te wijten) gebrek aan middelen, onvoldoende gemotiveerd weersproken. Aldus staat tussen partijen vast dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet de middelen voor deze herbouw hebben. Daarmee vindt de stelling van Achmea, dat zij niet tot uitkering van de herbouwwaarde is verplicht aangezien [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet (tijdig) tot deze herbouw zijn overgegaan, in rechte geen gehoor. Ook deze grief faalt.".
3.6 De onderdelen a en b, die zich beide richten tegen rov. 4.7, houden, naar de kern genomen en in onderlinge samenhang bezien, het volgende in. Uit 's hofs arrest valt niet af te leiden op welke rechtsopvatting zijn oordeel berust. Bovendien heeft het hof niet (voldoende) gemotiveerd waarom het verweer van Achmea - dat zij op grond van de polisvoorwaarden, nu geen herbouw heeft plaatsgevonden, niet tot uitkering van de herbouwwaarde kan worden verplicht - moet worden verworpen. Het arrest is dan ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.7 De onderdelen zijn terecht voorgesteld. Door te oordelen dat de stelling van Achmea dat zij niet tot uitkering van de herbouwwaarde verplicht is "in rechte geen gehoor vindt", heeft het hof ofwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Indien het hof van oordeel was dat Achmea op de bedoelde polisvoorwaarden geen beroep mocht doen, heeft het miskend dat daartoe is vereist dat dit beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Indien het hof van oordeel was dat de polisvoorwaarden aldus dienden te worden uitgelegd dat deze meebrengen dat daadwerkelijke tijdige herbouw geen voorwaarde is voor uitkering van de herbouwwaarde, blijkt niet dat het hof de daartoe vereiste uitlegmaatstaf heeft toegepast.
Indien het hof dit een en ander niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd doordat het heeft nagelaten met voldoende nauwkeurigheid de omstandigheden weer te geven die hem in het onderhavige geval tot zijn oordeel hebben gebracht. De omstandigheid dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] "niet de middelen voor deze herbouw hebben" kan zijn oordeel niet zonder meer dragen. Het hof heeft weliswaar overwogen dat dit gebrek aan middelen aan de weigering tot uitkering door Achmea is te wijten, maar zonder nadere motivering, die ontbreekt, is niet duidelijk waarom die weigering, met een beroep op de polisvoorwaarden, niet gerechtvaardigd is. Indien het hof mocht hebben bedoeld het standpunt van ABN AMRO te volgen, dat erop neerkomt dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ernstig zijn benadeeld doordat Achmea zonder redelijke grond heeft geweigerd daartoe reikende voorschotten te verstrekken, als gevolg waarvan met tijdige herbouw niet daadwerkelijk een aanvang kon worden gemaakt, had het zulks in de motivering tot uitdrukking moeten brengen.
3.8 Het slagen van de onderdelen a en b brengt mee dat het arrest van het hof niet in stand kan blijven.
De resterende klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart Achmea niet-ontvankelijk in haar beroep tegen het bestreden arrest, voor zover gewezen tussen haar en de curator;
veroordeelt Achmea in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op nihil;
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Arnhem van 28 juli 2009, voor zover gewezen tussen Achmea en ABN AMRO;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt ABN AMRO in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Achmea begroot op € 6.341,16 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 21 januari 2011.