Home

Hoge Raad, 01-04-2011, BP2312, 10/02077

Hoge Raad, 01-04-2011, BP2312, 10/02077

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 april 2011
Datum publicatie
1 april 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BP2312
Formele relaties
Zaaknummer
10/02077
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-07-2024], Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-07-2024] art. 685

Inhoudsindicatie

Arbeidsrecht/Procesrecht. Dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden tegen een datum, gelegen na die waarop de arbeidsovereenkomst eindigt ingevolge de opzegging (met toestemming van het UWV) door de werkgever, laat de geldigheid van de ontbinding onverlet en levert geen grond op voor doorbreking appèlverbod van art. 7:685 lid 11 BW. Dat zich, zoals in dit geval, na een rechterlijke uitspraak feiten of omstandigheden voordoen waardoor die uitspraak geheel dan wel ten dele geen effect meer kan sorteren ten aanzien van de rechtsbetrekking tussen partijen die de uitspraak heeft willen regelen, is in vele gevallen mogelijk, maar is geen grond om het aanwenden van een rechtsmiddel tegen die uitspraak toe te staan waar dat is uitgesloten door de wettelijke bepaling die aan de beslissing ten grondslag ligt.

Uitspraak

1 april 2011

Eerste Kamer

10/02077

TT/MD

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[Verzoekster],

gevestigd te [vestigingsplaats],

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. R.A.A. Duk,

t e g e n

[Verweerder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en [verweerder].

1. Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de beschikking in de zaak 427933 AO VERZ 09-558 van de rechtbank Haarlem van 28 augustus 2009;

b. de beschikking in de zaak 200.049.736/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 23 februari 2010.

De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerder] heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De advocaat van [verzoekster] heeft bij brief van 3 februari 2011 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Verweerder] is op 1 oktober 2002 in dienst getreden bij (de rechtsvoorgangster van) [verzoekster].

(ii) [Verzoekster] heeft op 18 juni 2009 aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (het UWV) toestemming gevraagd de arbeidsovereenkomst met [verweerder] op te zeggen wegens bedrijfseconomische redenen en verwijtbaar handelen door [verweerder]. [Verweerder] heeft zich hiertegen verweerd.

(iii) Op 22 juni 2009 heeft [verweerder] de kantonrechter te Haarlem verzocht de arbeidsovereenkomst tussen [verzoekster] en hem per 1 oktober 2009 te ontbinden wegens gewijzigde omstandigheden onder toekenning van een vergoeding aan hem van een bedrag van € 169.535,47 bruto.

(iv) Van haar kant heeft [verzoekster] op 21 augustus 2009 bij verweerschrift de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met [verweerder] op zo kort mogelijke termijn te ontbinden zonder toekenning van een vergoeding.

(v) De kantonrechter heeft de zaak mondeling behandeld op 27 augustus 2009.

(vi) Het UWV heeft eveneens op 27 augustus 2009 [verzoekster] toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [verweerder] uiterlijk 22 oktober 2009 op te zeggen met inachtneming van de geldende opzegtermijn.

(vii) Daarop heeft [verzoekster] de arbeidsovereenkomst met [verweerder] bij brief van 28 augustus 2009 opgezegd tegen 1 september 2009.

(viii) Bij beschikking van 28 augustus 2009 heeft de kantonrechter - voor het geval geen of slechts één van partijen het verzoek uiterlijk 10 september 2009 intrekt - de arbeidsovereenkomst tegen 16 september 2009 ontbonden onder toekenning aan [verweerder] ten laste van [verzoekster] van een vergoeding van € 135.600,-- bruto strekkende tot aanvulling van door [verweerder] te ontvangen uitkeringen/loon, met veroordeling van [verzoekster] tot betaling van die vergoeding.

(ix) [Verzoekster] heeft haar verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij brief van 9 september 2009 ingetrokken.

3.2 [Verzoekster] is van de beschikking van de kantonrechter in hoger beroep gekomen. In verband met de ontvankelijkheid heeft [verzoekster] in de eerste plaats gesteld dat de kantonrechter art. 7:685 BW ten onrechte heeft toegepast omdat zij de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden tegen een datum (16 september 2009) waarop deze reeds was geëindigd door opzegging tegen 1 september 2009.

3.3 Het hof heeft dit betoog verworpen op onder meer de volgende, zakelijk samengevatte, gronden. Op het tijdstip van de uitspraak van de ontbindingsbeschikking, 28 augustus 2009, bestond de arbeidsovereenkomst nog, zodat de kantonrechter door op dat tijdstip de ontbindingsverzoeken van partijen in te willigen geen arbeidsovereenkomst heeft ontbonden die niet meer bestond. Dat de arbeidsovereenkomst op de datum waartegen zij is ontbonden, 16 september 2009, reeds was geëindigd door een andere oorzaak, laat de geldigheid van de ontbinding onverlet en tast evenmin de geldigheid van de beschikking van de kantonrechter aan op het punt van de door haar toegekende ontbindingsvergoeding.

De kantonrechter heeft dus art. 7:685 niet ten onrechte toegepast, zodat er geen grond bestaat voor het doorbreken van het appelverbod, aldus het hof.

3.4.1 Onderdeel a van het middel bestrijdt dit oordeel. Volgens het onderdeel is onjuist dat de omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst op de datum waartegen zij is ontbonden, 16 september 2009, reeds was geëindigd door een andere oorzaak, de geldigheid van de ontbinding onverlet laat. In een dergelijk geval kunnen volgens het onderdeel de ontbinding en de bij de ontbindingsbeschikking toegekende vergoeding geen rechtsgevolg meer hebben en moet daarom hoger beroep tegen de ontbindingsbeschikking worden toegelaten en het oorspronkelijke ontbindingsverzoek door de appelrechter alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard.

3.4.2 Uitgangspunt bij de beoordeling van het onderdeel is dat aan een ontbindingsbeschikking als bedoeld in art. 7:685 niet slechts rechtskracht, althans rechtsgevolg toekomt, indien de arbeidsovereenkomst op het in de beschikking bepaalde tijdstip van ontbinding nog steeds bestaat, want dan zou aan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak zonder aanwending van enig rechtsmiddel rechtskracht kunnen worden ontzegd door in een volgend geding te doen vaststellen dat deze uitspraak geen rechtskracht heeft verkregen of dat de rechtskracht daaraan is ontvallen omdat de grondslag waarop de uitspraak berustte, is weggevallen. Dat is onverenigbaar met het gesloten stelsel van de in de wet geregelde rechtsmiddelen (vgl. HR 21 maart 1997, LJN ZC2308, NJ 1997/ 380).

Het onderdeel, dat dit uitgangspunt niet bestrijdt, beoogt echter door het openstellen van appel en cassatie een middel te scheppen om die rechtskracht aan de ontbindingsbeschikking te ontnemen omdat, naar het onderdeel moet worden begrepen, die beschikking geen effect meer behoort te kunnen sorteren nu zij inmiddels is "ingehaald" door de beëindiging van de arbeidsovereenkomst als gevolg van een opzegging door de werkgever die heeft plaatsgevonden na het uitspreken van de ontbindingsbeschikking.

Aldus rijst de vraag of dit betoog valt te verenigen met de uitsluiting in art. 7:685 van die rechtsmiddelen.

3.4.3 Die vraag dient ontkennend te worden beantwoord. Art. 7:685 lid 11 sluit hoger beroep en cassatie tegen een krachtens dat artikel gegeven beschikking uit.

De strekking hiervan is iedere discussie uit te sluiten over de wijze waarop de rechter van zijn aan dat artikel ontleende bevoegdheden heeft gebruik gemaakt.

Deze strekking kan echter niet rechtvaardigen dat ook een beslissing waarin aan het artikel toepassing wordt gegeven in een geval dat buiten het toepassingsgebied ervan ligt, aan hogere voorziening is onttrokken (vgl. HR 12 maart 1982, LJN AB8578, NJ 1983/181). Hetzelfde geldt ingeval de rechter op een op de voet van dit artikel gedaan verzoek ten onrechte beslist dat op het verzoek het artikel niet van toepassing is.

Naast deze gevallen waarin de rechter het toepassingsbereik van het artikel heeft miskend, staat slechts hoger beroep en cassatie open indien de rechter bij de behandeling van een op dit artikel gegrond verzoek een zo fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken.

Dat zich, zoals hier het geval is, na een rechterlijke uitspraak feiten of omstandigheden voordoen waardoor deze uitspraak geheel of gedeeltelijk geen effect meer kan sorteren ten aanzien van de rechtsbetrekking tussen de partijen die de uitspraak heeft willen regelen, is in vele gevallen mogelijk, maar is geen grond om het aanwenden van een rechtsmiddel tegen die uitspraak toe te staan dat is uitgesloten door de wettelijke bepaling die aan de beslissing in die uitspraak ten grondslag ligt. Onderdeel a faalt dan ook.

3.5.1 Onderdeel b keert zich tegen rov. 2.7 van de bestreden beschikking. [Verzoekster] had in appel met haar grief 3 aangevoerd dat de kantonrechter zonder enige motivering haar verzoek om in afwachting van de beslissing van het UWV een tussenbeschikking te geven, heeft afgewezen. Het hof heeft dit betoog verworpen op de grond dat motiveringsklachten niet kunnen leiden tot doorbreking van het appelverbod. Het onderdeel klaagt dat het hof aldus heeft miskend dat de grief van [verzoekster] ook en vooral een inhoudelijke klacht bevatte die erop neerkwam dat de kantonrechter een fundamenteel rechtsbeginsel heeft geschonden door de beslissing van het UWV en de door [verzoekster] aangekondigde opzegging niet af te wachten en daarmee te gaan "meeprocederen".

3.5.2 Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden omdat het berust op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking. Het hof heeft in rov. 2.6 - in cassatie niet bestreden - overwogen dat de omstandigheid dat tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg ter sprake is gekomen dat [verzoekster] een ontslagvergunning bij het UWV heeft aangevraagd en dat daarop binnenkort een beslissing zou worden genomen, niet tot het oordeel kan leiden dat de kantonrechter desondanks niet tot ontbinding had mogen overgaan. Het hof heeft dus wel degelijk de door het onderdeel genoemde inhoudelijke klacht van grief 3 onder ogen gezien want in zijn oordeel ligt besloten dat geen sprake was van schending door de kantonrechter van enig fundamenteel rechtsbeginsel.

Overigens kan het onderdeel evenmin slagen voorzover het met het als schending van een fundamenteel rechtsbeginsel gekwalificeerde "meeprocederen" van de kantonrechter zou bedoelen dat geen sprake meer was van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak, doordat de kantonrechter de beslissing van het UWV en de door [verzoekster] aangekondigde opzegging niet heeft afgewacht. Noch deze omstandigheid noch de in de toelichting op het onderdeel aangevoerde omstandigheid dat de kantonrechter reeds daags na de mondelinge behandeling een uitvoerige beschikking heeft gegeven - om welke snelle afdoening, blijkens het tot de gedingstukken behorende proces-verbaal, namens [verweerder] was verzocht -, vormen een voldoende rechtvaardiging van de vrees dat het heeft ontbroken aan een zodanige eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak door de kantonrechter.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 359,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A. Hammerstein, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 1 april 2011.