Hoge Raad, 25-03-2011, BP8968, 43945bis
Hoge Raad, 25-03-2011, BP8968, 43945bis
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 25 maart 2011
- Datum publicatie
- 25 maart 2011
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2011:BP8968
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BC9544
- Zaaknummer
- 43945bis
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; artikel 9, lid 2, aanhef en letter b, Wet op de omzetbelasting 1968 juncto post a6 van de bij de Wet behorende Tabel II; intracommunautaire levering ingeval van twee opeenvolgende leveringen van hetzelfde goed; eindarrest HvJ 16 december 2010, Euro Tyre Holding BV, C-430/09.
Uitspraak
Nr. 43.945 bis
25 maart 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Euro Tyre Holding B.V. te Venlo (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 6 maart 2007, nr. 01/00015, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij na te melden arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vraag.
1. Ontstaan en loop van het geding
Voor een overzicht van het ontstaan en de loop van het geding tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 9 oktober 2009, nr. 43945, LJN BC9544, BNB 2009/302, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vraag.
Bij arrest van 16 december 2010, Euro Tyre Holding BV, C-430/09, V-N 2010/66.18, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vraag, voor recht verklaard:
"Ingeval voor een goed twee opeenvolgende leveringen tussen verschillende als zodanig handelende belastingplichtigen worden verricht, maar slechts één intracommunautair vervoer plaatsvindt, moet de handeling waaraan dit vervoer moet worden toegerekend, namelijk de eerste dan wel de tweede levering - waarbij deze handeling aldus valt onder het begrip intracommunautaire levering in de zin van artikel 28 quater, A, sub a, eerste alinea, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 96/95/EG van de Raad van 20 december 1996, gelezen in samenhang met de artikelen 8, lid 1, sub a en b, 28 bis, lid 1, sub a, eerste alinea, en 28 ter, A, lid 1, van dezelfde richtlijn -, worden bepaald op basis van een globale beoordeling van alle omstandigheden van de zaak teneinde uit te maken voor welke van deze twee leveringen is voldaan aan alle voorwaarden betreffende een intracommunautaire levering.
In omstandigheden als die in het hoofdgeding, waarin de eerste afnemer, die op het grondgebied van de lidstaat van de eerste levering de macht heeft verkregen om als een eigenaar over het goed te beschikken, uiting heeft gegeven aan zijn voornemen om dat goed naar een andere lidstaat te vervoeren en zich kenbaar heeft gemaakt met zijn door laatstgenoemde staat toegekend identificatienummer voor de belasting over de toegevoegde waarde, moet het intracommunautaire vervoer aan de eerste levering worden toegerekend, op voorwaarde dat de macht om als een eigenaar over het goed te beschikken op de tweede afnemer is overgegaan in de lidstaat van bestemming van het intracommunautaire vervoer. De verwijzende rechter moet nagaan of in het geding waarover hij zich moet uitspreken, aan deze voorwaarde is voldaan."
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op dit arrest.
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
2. Nadere beoordeling van de middelen
2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat het vervoer van de goederen in handen lag van en georganiseerd werd door de afnemers van belanghebbende en dat de goederen, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 april 2006, EMAG Handel Eder, C-245/04, V-N 2006/21.18, zijn vervoerd in het kader van de leveringen van E B.V.B.A. en F B.V.B.A. aan K, zodat belanghebbende niet gerechtigd was ter zake van haar leveringen aan E B.V.B.A. en F B.V.B.A. op de voet van artikel 9, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) in samenhang met post a.6 van de bij de Wet behorende tabel II het nultarief toe te passen.
2.2. Middel 2 strekt - voor zover thans nog van belang na het wijzen van het hiervoor in 1 vermelde arrest van het Hof van Justitie - ten betoge dat, hoe dan ook, de door belanghebbende verrichte leveringen zijn vrijgesteld van btw.
2.3. In het onderhavige geval staat vast dat het intracommunautaire vervoer van de goederen dat in verband kon worden gebracht met de beide opeenvolgende leveringen, is geëindigd in een andere lidstaat dan Nederland. Voorts staat vast dat E B.V.B.A. en F B.V.B.A. bij het sluiten van de koopovereenkomsten tegenover belanghebbende hebben verklaard dat de goederen naar België zouden worden vervoerd, deze vennootschappen zich voorts jegens belanghebbende kenbaar hebben gemaakt met het aan hen in die lidstaat toegekende btw-identificatienummer, en belanghebbende niet eerder dan nadat de goederen Nederland hadden verlaten ervan op de hoogte is gebracht dat de goederen waren doorverkocht voordat deze bij haar bedrijfsvestiging werden opgehaald. Gelet op de punten 35 en 36 van het hiervoor in 1 vermelde arrest van het Hof van Justitie kan reeds hierom worden geoordeeld dat belanghebbende de door haar verrichte leveringen aan die vennootschappen heeft mogen beschouwen als intracommunautaire leveringen en dat zij terecht ter zake van deze leveringen geen omzetbelasting op aangifte heeft voldaan, zodat geen grondslag bestaat voor het aan haar opleggen van naheffingsaanslagen. Onder deze omstandigheden behoeft de vraag in welke lidstaat de macht om als een eigenaar over de goederen te beschikken aan K is overgedragen, niet te worden beantwoord. Middel 2 slaagt derhalve.
2.4. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3 is overwogen kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Middel 3 behoeft geen behandeling. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, de uitspraken van de Inspecteur, alsmede de naheffingsaanslagen,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 428, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3864 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2011.