Home

Hoge Raad, 29-04-2011, BQ3006, 11/01104

Hoge Raad, 29-04-2011, BQ3006, 11/01104

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 april 2011
Datum publicatie
29 april 2011
ECLI
ECLI:NL:HR:2011:BQ3006
Formele relaties
Zaaknummer
11/01104

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Art. 3 lid 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken. Griffierechten tijdig betaald? Overgangsrecht.

Uitspraak

29 april 2011

Eerste Kamer

11/01104

DV/IF

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr. P. Garretsen,

t e g e n

1. [Verweerder 1],

2. [Verweerster 2],

beiden wonende te [woonplaats],

VERWEERDERS in cassatie,

niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder] c.s.

1. Het geding in cassatie

[Eiser] heeft bij exploot van dagvaarding van 12 januari 2011 beroep in cassatie ingesteld van het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 12 oktober 2010.

De dagvaarding is uitgebracht tegen 11 maart 2011 en op die dag ter rolle van de enkelvoudige kamer uitgeroepen en aangebracht.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt ertoe dat de behandeling in cassatie kan worden voortgezet.

2. Beoordeling van de ontvankelijkheid

2.1 Het griffierecht is betaald op 8 april 2011.

2.2 Beoordeeld moet worden of het griffierecht tijdig is betaald met het oog op de toepassing van art. 3 lid 3 in verbinding met art. 56a van de Wet griffierechten burgerlijke zaken, in verbinding met art. 409a lid 2 Rv., waarin is bepaald dat de eiser die het griffierecht niet tijdig heeft betaald, niet-ontvankelijk is in zijn beroep in cassatie.

2.3 Art. 56a lid 1 bepaalt dat in zaken die bij dagvaarding worden ingeleid (onder meer) art. 3 van toepassing is in die zaken waarin de eerste roldatum is op of na het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel.

2.4 Ingevolge lid 1 van het enige artikel van het Besluit van 26 oktober 2010 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Stb. 2010, 726) is art. 3 in werking getreden met ingang van 1 november 2010, en ingevolge lid 2 van dit artikel is art. 32 onder Y, dat betrekking heeft op de invoering van art. 409a Rv., in werking getreden met ingang van 1 januari 2011.

2.5 Voor zover van belang bepaalt art. 3 lid 3 dat eiser het griffierecht is verschuldigd vanaf de eerste uitroeping van de zaak ter terechtzitting en dat eiser dient zorg te dragen dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient, dan wel ter griffie is gestort.

2.6 De termijn van vier weken als bedoeld in art. 3 lid 3 begint, overeenkomstig hetgeen ook geldt voor andere procedurele termijnen, te lopen op de eerste dag na de dag die bepalend is voor de aanvang van de termijn, in dit geval: de dag van de terechtzitting. Het griffierecht is dus tijdig betaald.

3. Beslissing

De Hoge Raad verwijst de zaak naar de rol van de enkelvoudige kamer van 20 mei 2011 voor voortprocederen.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 29 april 2011.