Hoge Raad, 29-06-2012, BW1519, 11/01141
Hoge Raad, 29-06-2012, BW1519, 11/01141
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 29 juni 2012
- Datum publicatie
- 29 juni 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2012:BW1519
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW1519
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2010:BX6555
- Zaaknummer
- 11/01141
Inhoudsindicatie
Art. 6:166 BW; groepsaansprakelijkheid wegens geweldpleging. Causaal verband. Schade die voor vergoeding in aanmerking komt, art. 6:106 lid 1 onder b BW. Motiveringsgebreken.
Uitspraak
29 juni 2012
Eerste Kamer
11/01141
TT/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerder 2],
3. [Verweerder 3],
4. [Verweerder 4],
5. [Verweerder 5],
6. [Verweerder 6],
allen wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Eiser tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [eiser] en verweerders gezamenlijk als [verweerder] c.s. dan wel ieder afzonderlijk als [verweerder 1], [verweerder 2], [verweerder 3], [verweerder 4], [verweerder 5] en [verweerder 6].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 167501 / HA ZA 06-1890 van de rechtbank Breda van 5 september 2007;
b. het arrest in de zaak HD 103.005.875 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 oktober 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 20 april 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
[Eiser] en verweerders woonden of verbleven op 9 oktober 2004 allen in een flatgebouw aan de [a-straat] te [plaats]. Op die datum heeft een confrontatie plaatsgevonden tussen [eiser] enerzijds en [verweerder 1], [verweerder 2], [verweerder 4] en [verweerder 5] anderzijds. Toen [eiser] zijn woning wilde binnengegaan zijn [verweerder 1], [verweerder 2], [verweerder 4] en [verweerder 5] hem samen achternagegaan, en heeft [verweerder 1] [eiser] tegengehouden en hem twee klappen in het gezicht gegeven.
3.2.1 [Eiser] vordert dat voor recht zal worden verklaard dat verweerders aldus in groepsverband onrechtmatig tegenover hem hebben gehandeld op de voet van art. 6:166 lid 1 BW en zullen worden veroordeeld hem de daardoor veroorzaakte schade te vergoeden. Hij heeft aangevoerd dat hij door de mishandeling ernstige pijn heeft ervaren en dat sindsdien bij hem sprake is van angstgevoelens waarvoor hij zijn huisarts heeft geraadpleegd, die hem heeft doorverwezen naar de GGZ.
3.2.2 De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen op de grond dat [eiser] op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het overwoog dat de vordering, voor zover gericht tegen [verweerder 6] en [verweerder 3], reeds moet falen omdat niet is komen vast te staan dat zij tot de door [eiser] bedoelde groep hebben behoord (rov. 4.5 en 4.8). Wat betreft de vordering voor zover gericht tegen [verweerder 1], [verweerder 2], [verweerder 4] en [verweerder 5] overwoog het hof, kort samengevat, dat aan alle door art. 6:166 lid 1 gestelde eisen voor aansprakelijkheid van deze verweerders is voldaan (rov. 4.7-4.9), behalve dat schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. [Eiser] heeft immers noch het bestaan van de gestelde angststoornis, noch het causaal verband met het onrechtmatige groepshandelen aangetoond en heeft voorts nagelaten een gespecificeerd bewijsaanbod te doen, zodat deze angststoornis en het causaal verband niet vaststaan (rov. 4.10.1- 4.10.2). Voor zover hij heeft bedoeld schade wegens geestelijk letsel te vorderen, heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat daarvan sprake is (rov. 4.10.3.1). Voor zover hij tevens heeft bedoeld aanspraak te maken op smartengeld op grond van lichamelijk letsel is het hof van oordeel dat dit letsel, een blauw oog, te gering is om voor vergoeding in aanmerking te komen (rov. 4.10.3.2). Daarom is geen plaats voor een verwijzing van partijen naar de schadestaat (rov. 4.13).
3.3 De klachten van het middel zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat [eiser] niet heeft aangetoond dat schade is geleden die voor vergoeding in aanmerking komt, en de daarvoor aangevoerde gronden.
Zij keren zich niet tegen het oordeel dat de vordering, voor zover gericht tegen [verweerder 6] en [verweerder 3], moet falen. Daarom moet [eiser] niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beroep, voor zover gericht tegen [verweerder 6] en [verweerder 3].
3.4 De klachten zijn in zoverre gegrond dat de door het hof als vaststaand aangemerkte omstandigheid dat [eiser] aan de mishandeling een blauw oog heeft overgehouden, en dus lichamelijk letsel heeft opgelopen, hem op de voet van art. 6:106 lid 1, onder b, BW recht geeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien dat dit letsel te gering is om voor enige vergoeding in aanmerking te komen.
3.5 De motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij door de mishandeling ook op andere wijze in zijn persoon is aangetast in de zin van de zojuist aangehaalde wetsbepaling, faalt echter. Voor de toewijsbaarheid van een hierop gerichte vordering is uitgangspunt dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Weliswaar is niet in alle gevallen uitgesloten dat een uitzondering op dit uitgangspunt wordt aanvaard in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, maar in het onderhavige geval heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat daartoe onvoldoende is gesteld.
3.6 De klachten behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn beroep, voor zover gericht tegen [verweerder 6] en [verweerder 3];
veroordeelt in zoverre [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder 6] en [verweerder 3] begroot op nihil;
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 oktober 2010, voor zover gewezen tussen [eiser] als appellant en [verweerder 1], [verweerder 2], [verweerder 4] en [verweerder 5] als geïntimeerden;
verwijst in zoverre het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder 1], [verweerder 2], [verweerder 4] en [verweerder 5] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 465,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, F.B. Bakels, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 29 juni 2012.