Home

Hoge Raad, 12-07-2013, ECLI:NL:HR:2013:29, 11/04625

Hoge Raad, 12-07-2013, ECLI:NL:HR:2013:29, 11/04625

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 juli 2013
Datum publicatie
12 juli 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:29
Formele relaties
Zaaknummer
11/04625

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Op de zaak betrekking hebbende stukken ex art. 8:42, lid 1, Awb. Voorbijgaan aan getuigenaanbod niet in strijd met anticipatieverbod.

Uitspraak

12 juli 2013

nr. 11/04625

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z], Zwitserland (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 21 september 2011, nr. BK‑09/00330, betreffende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1 Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het jaar 2000 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke navorderingsaanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.

De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 07/390 IB/PVV) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover daarbij geen vergoeding van proceskosten is toegekend. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. G.J.M.E. de Bont, advocaat te Amsterdam.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 30 oktober 2012 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van de middelen

3.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1.

Belanghebbende is in gemeenschap van goederen gehuwd met [X-Y] (hierna: de echtgenote). Tijdens het huwelijk is het huwelijksvermogensregime gewijzigd in uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. Bij die wijziging zijn de echtelijke woning en de daarop rustende hypothecaire schuld toebedeeld aan de echtgenote.

3.1.2.

In het onderhavige jaar hield belanghebbende 84 percent van de aandelen in de naar het recht van de Nederlandse Antillen opgerichte en aldaar gevestigde vennootschap [J] N.V. De overige aandelen waren in handen van zijn kinderen.

3.1.3.

In het onderhavige jaar was belanghebbende voorzitter van de raad van toezicht van [F] (hierna: [F]).

3.1.4.

Eind 2005 is naar belanghebbende een strafrechtelijk onderzoek ingesteld omdat werd vermoed dat hij zich ten koste van [F] zou hebben verrijkt met onroerende zaaktransacties. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek heeft op 3 oktober 2005 een doorzoeking plaatsgevonden van de in 3.1.1 vermelde woning. Daarbij zijn administratieve bescheiden en een computer in beslag genomen. Op diezelfde datum is ook de woning van [G] (hierna: [G]) doorzocht. Daarbij werd onder meer een losbladige succesagenda 2000 aangetroffen en in beslag genomen. De in beslag genomen bescheiden, computer en succesagenda zijn aan een onderzoek onderworpen. Van de bevindingen uit onder meer dit onderzoek is door [I], ambtenaar van de Belastingdienst/FIOD-ECD (hierna: de FIOD) een proces‑verbaal van ambtshandeling opgemaakt. Dit proces‑verbaal draagt het codenummer AH-69 en behoort in kopie tot de gedingstukken. In het proces-verbaal is gerelateerd dat uit de agenda van [G] blijkt dat [G], woonachtig in [V], gedurende het gehele jaar 2000 regelmatig afspraken met belanghebbende had.

3.1.5.

De Inspecteur heeft in afwachting van de uitkomsten van het strafrechtelijk onderzoek, tot behoud van rechten, de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd en daarbij het vastgestelde belastbare inkomen verhoogd met een bedrag van ƒ 3.100.476 ter zake van andere inkomsten uit arbeid.

3.1.6.

Nadat belanghebbende beroep had ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar, heeft de Inspecteur alsnog uitspraak op bezwaar gedaan en daarbij het bedrag ter zake van andere inkomsten uit arbeid verminderd tot ƒ 1.026.848.

3.2.

Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vragen of de Inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, en of belanghebbende, zo nodig met inachtneming van het bepaalde in artikel 34, lid 1, aanhef en letter a, van de Belastingregeling voor het Koninkrijk (hierna: de BRK), in het jaar 2000 in Nederland woonde, zo dat het geval is of belanghebbende voor de toepassing van het Belastingverdrag Nederland‑Zwitserland van 12 november 1951 (hierna: het Verdrag) in het jaar 2000 in Nederland woonde, en zo dat het geval is of belanghebbende andere inkomsten uit arbeid heeft genoten.

Het Hof heeft deze vragen bevestigend beantwoord en daartoe overwogen dat de Inspecteur met de informatie die hij in beroep en in hoger beroep heeft overgelegd alle stukken in het geding heeft gebracht die bij de uitspraak op bezwaar en het opleggen van de navorderingsaanslag een rol hebben gespeeld in zijn besluitvorming.

3.3.1.1. Middel I richt zich tegen ’s Hofs oordeel dat de Inspecteur met hetgeen hij in beroep en in hoger beroep in het geding heeft gebracht alle stukken heeft ingezonden die hij bij het opleggen van de navorderingsaanslag en de uitspraak op bezwaar in aanmerking heeft genomen. Het middel voert in de eerste plaats aan dat ook de agenda’s van enkele van belanghebbendes zakenpartners behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken en dat het Hof heeft verzuimd de Inspecteur opdracht te geven deze agenda’s over te leggen.

3.3.1.2. Ten aanzien van het eerste middel wordt vooropgesteld dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8:42 Awb blijkt dat de wetgever alle stukken die bij de besluitvorming van de inspecteur een rol hebben gespeeld aan de belanghebbende en aan de rechter dienen te worden overgelegd. Indien een belanghebbende zich op het standpunt stelt dat een bepaald aan de inspecteur ter beschikking staand stuk dient te worden overgelegd omdat het op de zaak betrekking heeft, kan geen doorslaggevende betekenis toekomen aan de betwisting van dat laatste door de inspecteur (zie HR 25 april 2008, nr. 43448, LJN BA3823, BNB 2008/161).

3.3.1.3. Uit ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding volgt dat aan de processen-verbaal van ambtshandelingen van de FIOD – waarop de navorderingsaanslag onder meer is gebaseerd – mede ten grondslag hebben gelegen agenda’s van derden. In artikel 8:42 Awb is de verplichting begrepen de stukken die bij de besluitvorming van de inspecteur een rol hebben gespeeld over te leggen. Die verplichting omvat niet mede de verplichting de aan de processen-verbaal van ambtshandelingen van de FIOD verricht onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie ten grondslag liggende agenda’s in te brengen indien deze agenda’s zelf niet ter beschikking stonden van de Inspecteur. Belanghebbende heeft niet gesteld dat deze agenda’s ter beschikking van de Inspecteur hebben gestaan en uit de stukken van het geding valt zulks ook niet af te leiden. Middel I faalt in zoverre.

3.3.2.

Middel II faalt. In ’s Hofs oordeel ligt besloten dat de juistheid van de door belanghebbende gestelde feiten, waaromtrent bewijs door getuigen werd aangeboden, het Hof niet tot een ander oordeel zou brengen. Uitgaande van de juistheid van de door belanghebbende gestelde feiten stond het aan het Hof vrij voorbij te gaan aan het aanbod tot getuigenbewijs daarvoor.

3.3.3.

Middel V betoogt dat het Hof ten onrechte geen vergoeding voor immateriële schade in verband met de overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend. Het middel faalt. Aangezien belanghebbende bij het Hof niet een verzoek heeft gedaan strekkende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade, behoefde het Hof hierover geen beslissing te nemen. Een zodanig verzoek kan voor de procedure voor de Rechtbank en voor het Hof niet eerst in cassatie worden gedaan.

3.3.4.

De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4 Proceskosten

5 Beslissing