Home

Hoge Raad, 31-05-2013, BX7184, 11/03452 en 11/03456

Hoge Raad, 31-05-2013, BX7184, 11/03452 en 11/03456

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
31 mei 2013
Datum publicatie
31 mei 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:BX7184
Zaaknummer
11/03452 en 11/03456

Inhoudsindicatie

Procesrecht. Art. 27e, aanhef en letter b, en art. 52 AWR. Omkering en verzwaring bewijslast bij het ontbreken van een administratie van de door een coffeeshophouder aangehouden ‘stash’.

Uitspraak

Nrs. 11/03452

11/03456

31 mei 2013

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 15 juni 2011, nrs. 10/00315 tot en met 10/00318, voor zover betrekking hebbend op de na te noemen aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de na te noemen boetebeschikking.

1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is over het jaar 2003 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, alsmede een boete, en voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De aanslagen en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

De Rechtbank te Arnhem (nrs. AWB 09/116, 09/119, 09/121 en 09/330) heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de aanslag, de navorderingsaanslag alsmede de boete verminderd.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de bij de Rechtbank ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld door middel van twee geschriften van gelijke datum. Het ene geschrift is gericht tegen 's Hofs uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de navorderingsaanslag en de boetebeschikking over het jaar 2003, en het andere geschrift is gericht tegen 's Hofs uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de aanslag voor het jaar 2006. Beide geschriften tezamen worden hierna aangeduid als het beroepschrift. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij twee afzonderlijke geschriften van gelijke datum verweer gevoerd.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. J.J. Vetter, advocaat te Amsterdam.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 25 juli 2012 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie voor zover het betreft de aanslag voor het jaar 2006 en tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie voor zover het betreft de navorderingsaanslag en de boetebeschikking over het jaar 2003.

Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Belanghebbende exploiteerde in de onderhavige jaren een zogenoemde coffeeshop. De ingekochte softdrugs werden (deels) bewaard op een geheime plaats buiten de coffeeshop (de 'stash'). Van de in de stash aanwezige voorraad softdrugs werd door belanghebbende geen administratie bijgehouden. Naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende in zijn administratie fictieve en te hoge inkoopprijzen van softdrugs heeft vermeld. Op grond daarvan heeft hij de inkoopprijzen gecorrigeerd en de onderhavige aanslagen vastgesteld, waarbij hij ervan is uitgegaan dat belanghebbende een, volgens de Inspecteur in de branche gebruikelijk, brutowinstpercentage van ten minste 100 heeft gerealiseerd. Dit percentage is gebaseerd op het rapport "Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht; Standaardberekeningen en normen" van het Bureau Ontnemingswetgeving van het Openbaar Ministerie van 14 april 2005 (hierna: het BOOM-rapport).

3.2.1. Het Hof heeft met betrekking tot de navorderingsaanslag over het jaar 2003 overwogen dat, aangezien belanghebbendes aangifte voor dat jaar een verzorgde indruk maakte en een niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de gegevens waarop het uit die aangifte af te leiden (lage) brutowinstpercentage was gebaseerd, juist waren, de Inspecteur niet was gehouden bij het opleggen van de primitieve aanslag nader onderzoek te doen. Het Hof heeft voorts overwogen dat de Inspecteur ter zitting van het Hof uitdrukkelijk heeft ontkend dat de Belastingdienst een beleid voert op grond waarvan aangiften van coffeeshophouders waaruit een brutowinstpercentage volgt van minder dan 100 niet zonder nader onderzoek zouden worden geaccepteerd. Op deze gronden heeft het Hof geoordeeld dat van een aan navordering in de weg staand zogeheten ambtelijk verzuim geen sprake is.

3.2.2. Het Hof heeft voor beide jaren geoordeeld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 52, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) op hem rustende verplichtingen en dat de schending van die verplichtingen zodanig ernstig is dat de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e van de AWR moet worden toegepast. Het Hof heeft hieraan ten grondslag gelegd dat belanghebbende niet een (afdoende) inkoopadministratie met betrekking tot de softdrugs heeft gevoerd, aangezien belanghebbende slechts ten tijde van het binnenbrengen van de softdrugs in de coffeeshop - veelal vanuit de stash - de hoeveelheid en de soort softdrugs heeft geadministreerd en niet door middel van dagstaten in hoeveelheden, soorten softdrugs en geld heeft bijgehouden op welke data inkopen zijn gedaan. Aan dit oordeel doet volgens het Hof niet af dat het uit strafrechtelijk oogpunt soms problematisch is de werkelijke voorraad softdrugs (inclusief de in de stash aanwezige voorraad) juist te administreren.

3.2.3. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur, door de in geschil zijnde correcties te baseren op het BOOM-rapport, deze correcties niet naar willekeur of anderszins onredelijk heeft vastgesteld en dat de onderhavige aanslagen berusten op een redelijke schatting.

3.3.1. De middelen richten zich in de eerste plaats tegen 's Hofs hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordeel. Het desbetreffende middel betoogt, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 april 1955, nr. 12296, BNB 1955/214, dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan door bij het opleggen van de primitieve aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 geen nader onderzoek in te stellen naar de voor dat jaar ingediende aangifte en het daaruit naar voren komende, volgens de Inspecteur sterk van de in de branche gebruikelijke norm afwijkende, brutowinstpercentage.

3.3.2. Het hiervoor in 3.3.1 weergegeven betoog vindt, zo algemeen gesteld, geen steun in het recht en een rechtsregel van die strekking is evenmin af leiden uit voormeld arrest. Bij de beoordeling van de vraag of de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan, komt het er in een geval als het onderhavige op aan of die inspecteur, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, en mede gelet op de overige in aanmerking komende omstandigheden van het geval, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn (vgl. HR 22 maart 2010, nr. 08/04868, LJN BL7165, BNB 2010/155, en

HR 16 april 2010, nr. 08/05088, LJN BJ9082, BNB 2010/227). Het Hof heeft in onderdeel 4.2 van zijn uitspraak de juiste maatstaf aangelegd. Het desbetreffende middel faalt derhalve.

3.4.1. De middelen richten zich voorts tegen 's Hofs hiervoor in 3.2.2 vermelde oordelen. Voor zover het desbetreffende middel betoogt dat van een coffeeshophouder niet kan worden verlangd dat een inkoop- en voorraadadministratie wordt gevoerd van de in een stash aanwezige voorraad softdrugs, faalt het. Zonder een inkoop- en voorraadadministratie te voeren en te bewaren kan immers niet worden voldaan aan de in artikel 52, lid 1, van de AWR gestelde eis dat op zodanige wijze een administratie wordt gevoerd en dat de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze worden bewaard dat te allen tijde belanghebbendes rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. Hieraan doet niet af, zoals het Hof

terecht heeft overwogen, dat het in de branche niet gebruikelijk zou zijn een inkoop- en voorraadadministratie te voeren en dat het voeren daarvan tot problemen in de strafrechtelijke sfeer kan leiden.

3.4.2. Het desbetreffende middel faalt ook voor het overige. Met zijn hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat belanghebbendes administratie, door het ontbreken van een (afdoende) vastlegging van de hoeveelheden ingekochte softdrugs, van de daarvoor betaalde prijzen en van de voorraad softdrugs in de stash, zodanige gebreken vertoonde dat zij niet voldeed aan de in artikel 52, lid 1, van de AWR geformuleerde eisen en dat omkering en verzwaring van de bewijslast op die grond is gerechtvaardigd. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst.

3.5. Het middel dat zich richt tegen 's Hofs hiervoor in 3.2.3 weergegeven oordeel kan evenmin tot cassatie leiden. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en de verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld. In dit kader kon het Hof ermee volstaan de aan het BOOM-rapport ontleende gegevens te accepteren als basis voor de redelijke schatting en lag het op de weg van belanghebbende om, voor zover hij de juistheid van die gegevens of de juistheid anderszins van de schatting van de Inspecteur betwist, daarvoor (tegen)bewijs te leveren op de in artikel 27e van de AWR bedoelde wijze.

In dat bewijs heeft het Hof, gelet op het in onderdeel 4.18 van zijn uitspraak overwogene, belanghebbende niet geslaagd geacht. Dat oordeel kan, als berustend op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen, in cassatie niet worden getoetst.

3.6. Het middel dat zich richt tegen het oordeel van het Hof dat sprake is van grove schuld aan de zijde van belanghebbende en dat daarom plaats is voor een boete kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, C.H.W.M. Sterk, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2013.

Van het door belanghebbende betaalde griffierecht wordt door de Griffier van de Hoge Raad aan belanghebbende een bedrag van € 112 teruggegeven.