Hoge Raad, 06-06-2014, ECLI:NL:HR:2014:1331, 14/01289
Hoge Raad, 06-06-2014, ECLI:NL:HR:2014:1331, 14/01289
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 juni 2014
- Datum publicatie
- 6 juni 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:1331
- Zaaknummer
- 14/01289
Inhoudsindicatie
De Hoge Raad wijst het verzoek tot wraking af.
Uitspraak
6 juni 2014
nr. 14/01289
Arrest
van de Vierde kamer van de Hoge Raad der Nederlanden naar aanleiding van het verzoek om wraking van de hierna te noemen raadsheer in de Hoge Raad, ingediend door [X] te [Z] (België), verder te noemen verzoeker.
1 De procedure
Verzoeker heeft beroep in cassatie ingesteld in de zaak die bij de Derde kamer van de Hoge Raad is ingeschreven onder nummer 13/03286. Bij brief van 6 maart 2014 is aan verzoeker meegedeeld dat op 14 maart 2014 ter terechtzitting de beslissing in die zaak in het openbaar zal worden uitgesproken. Tevens is daarin meegedeeld dat het arrest zal worden gewezen door de raadsheren P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld.
Bij op 11 maart 2014 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker de wraking verzocht van M.A. Fierstra, raadsheer in de Hoge Raad. De griffier van de Hoge Raad heeft verzoeker bij brief van 2 april 2014 opgeroepen voor de hoorzitting en daarin tevens meegedeeld dat het wrakingsverzoek zal worden behandeld door de leden G.J.M. Corstens, C.A. Streefkerk en V. van den Brink.
De mondelinge behandeling van het verzoek tot wraking heeft op 26 mei 2014 plaatsgevonden door de in zijn Reglement van Inwendige Dienst daartoe aangewezen Vierde kamer van de Hoge Raad, in aanwezigheid van de Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman. Verzoeker is niet verschenen, nadat hij bij brief van 20 mei 2014 had laten weten niet te zullen komen. De raadsheer Fierstra heeft geen verweerschrift ingediend; hij is niet ter zitting verschenen, nadat hij aan de griffier te kennen had gegeven niet te berusten in het verzoek en niet te willen worden gehoord.
De Advocaat-Generaal heeft afgezien van het nemen van een conclusie.
2 Aan de beoordeling van het verzoek voorafgaande overweging
Voor zover verzoeker in zijn verzoekschrift onder punt 9 wil betogen dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad zijn wrakingsverzoek voor te bereiden, gaat de Hoge Raad aan dat bezwaar voorbij. Verzoeker is in staat geweest het wrakingsverzoek tijdig in te dienen. Mede gelet op de tijd die is verstreken tussen de indiening van het verzoek en de behandeling ervan op de zitting, heeft verzoeker bovendien alle gelegenheid gehad voor aanvulling van het verzoekschrift. Verzoeker heeft daarvan ook gebruik gemaakt door in voormelde brief van 20 mei 2014 aan de President van de Hoge Raad nog een nadere toelichting op het wrakingsverzoek te geven.
3 Beoordeling van het wrakingsverzoek
Ingevolge artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan elk van de rechters die een zaak behandelen, door een partij worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Ingevolge artikel 29 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op de behandeling van het beroep in cassatie in belastingzaken.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (vgl. HR 21 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9141, NJ 2010/520).
De omstandigheid dat een raadsheer in de Hoge Raad in een aan zijn raadsheerschap voorafgaande functie betrokken was bij het overbrengen van het standpunt van de Nederlandse Staat in procedures bij (thans) het Hof van Justitie van de Europese Unie, biedt geen grond voor gerechtvaardigde twijfel aan de niet-vooringenomenheid van de betrokken raadsheer, ook als wordt aangenomen dat het hier eenzelfde kwestie als in de onderhavige procedure bij de Hoge Raad zou betreffen. Die inbreng geschiedde immers in de hoedanigheid van de toenmalige functie van de betrokken raadsheer als gemachtigde van de Nederlandse Staat. Zij gaf niet noodzakelijkerwijs het standpunt van de ambtenaar zelf weer. De functie waarin de betrokken ambtenaar thans te werk is gesteld, te weten die van raadsheer in de Hoge Raad, brengt mee dat hij is geroepen als rechter de toepasselijke regelingen uit te leggen en toe te passen. Daarbij is hij in geen enkel opzicht gebonden aan eerder ingenomen standpunten in zijn hoedanigheid van gemachtigde van de Nederlandse Staat.
Het voorgaande neemt niet weg dat bezwaren tegen het optreden van een raadsheer gerechtvaardigd kunnen zijn indien hij zich in het verleden met dezelfde zaak in een andere hoedanigheid heeft beziggehouden. Dat vormt ook de reden dat raadsheren die tevoren advocaat waren zich in elk geval niet mogen bezighouden met zaken waarin zij als advocaat zijn opgetreden. In het onderhavige geval doet zich een zodanige situatie echter niet voor.
Het onderhavige verzoek tot wraking behelst, gelet op het voorgaande, geen feiten of omstandigheden die erop wijzen dat de rechterlijke onpartijdigheid van de hiervoor genoemde raadsheer schade zou kunnen lijden. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.