Hoge Raad, 19-09-2014, ECLI:NL:HR:2014:2707, 13/02558
Hoge Raad, 19-09-2014, ECLI:NL:HR:2014:2707, 13/02558
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 september 2014
- Datum publicatie
- 19 september 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:2707
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2013:CA3089, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 13/02558
- Relevante informatie
- Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025], Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 10, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025], Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 16
Inhoudsindicatie
Belasting van personenauto's en motorrijwielen; art. 10 Wet Bpm, art. 41 Handvest, art. 110 VWEU. Naheffingsaanslag niet voortvarend opgelegd; Hof mocht de voorwaardelijk gedane bewijsaanbiedingen van belanghebbende passeren; de gehanteerde berekeningswijze van de bpm is niet in strijd met art. 110 VWEU.
Uitspraak
19 september 2014
nr. 13/02558
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 april 2013, nr. 11/00354, betreffende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1 Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 10/4688) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. A.M.E. Nuyens en mr. A.J.C. Perdaems, advocaten te Breda.
3 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Op 19 maart 2008 is door ambtenaren van de Belastingdienst/douane geconstateerd dat belanghebbende, die in Nederland woonde, met een personenauto voorzien van een Luxemburgs kenteken (hierna: de auto) gebruik maakte van de openbare weg in Nederland. Tot dan toe was voor de auto geen belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan. Het kenteken van de auto stond op naam van [A] SARL te Luxemburg. Belanghebbende werd door de ambtenaren mondeling en door overhandiging van een informatieformulier geïnformeerd over de heffing van bpm. Op 13 april 2008 werd wederom geconstateerd dat belanghebbende met de auto gebruik maakte van de openbare weg in Nederland.
Naar aanleiding van de tweede constatering heeft de Inspecteur aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag, gedagtekend 18 januari 2010, opgelegd, ten bedrage van € 15.241.
De Inspecteur heeft het bedrag van de verschuldigde bpm als volgt berekend:
"--Berekening Netto Catalogus Prijs--
Netto catalogusprijs voertuig € 44.486,00 +
Netto catalogusprijs accessoires € 4.592,00 +
Netto catalogusprijs € 49.078,00
-- Berekening Bruto BPM --
BPM tarief 42,3% € 20.759,99
Vermeerdering brandstof (dieselmotor) € 307,00 +
Vermeerdering energielabel F € 1.200,00 +
Bruto BPM € 22.266,00
- Berekening schuld BPM op basis van koerslijst –
Historische nieuwprijs € 80.640,00
Inkoopwaarde door handel van
particulier € 55.198,00 –
Werkelijke afschrijving € 25.442,00
Werkelijk afschrijvingspercentage 31,55%
Afschrijving o.b.v. werkelijk
afschrijvingspercentage 31,55% € 7.024,92 -
Totaal schuld BPM € 15.241,00
Herrekend Bruto BPM € 20.846,00
--Berekening schuld BPM op basis van forfaitaire afschrijving--
Bruto BPM € 22.266,00
Periode van gebruik is 10 maanden
Afschrijving o.b.v. forfaitaire
tabel 26,889% € 5.987,10 –
Totaal schuld BPM (volgens artikel 10)€ 16.278,00
--Vaststelling te betalen BPM --
BPM verschuldigd € 15.241,00
Te betalen BPM € 15.241,00”.
Tot de stukken van het geding behoort een brief van de Inspecteur van 9 november 2012 waarin hij op verzoek van het Hof de hiervoor in 3.1.2 vermelde berekening heeft toegelicht. In die brief is opgemerkt – kort gezegd - dat in het onderhavige geval, waarin het gaat om een belastbaar feit dat zich heeft voorgedaan in 2008, voor het bepalen van het afschrijvingspercentage van de bpm de historische nieuwprijs van de referentieauto niet is verlaagd met 12 percent, omdat in dat jaar artikel 10, lid 2, Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet bpm) in samenhang gelezen met artikel 8, lid 1, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen, in de tekst zoals die luidde met ingang van 1 januari 2010, nog niet bestond.
Het Hof heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag niet moet worden vernietigd op de grond dat deze niet binnen een redelijke termijn na de hiervoor in 3.1.1 vermelde constateringen is vastgesteld. Een tijdsverloop van ruim één jaar en negen maanden acht het Hof op zich onvoldoende om op die grond de naheffingsaanslag te vernietigen.
Omtrent de berekening van de naheffingsaanslag heeft het Hof geoordeeld dat het geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van de elementen van de naheffingsaanslag zoals die zijn opgenomen in de hiervoor in 3.1.2 weergegeven berekening van de Inspecteur. Van strijdigheid van de gevolgde berekeningsmethodiek met het recht van de Europese Unie is naar ’s Hofs oordeel geen sprake.
Het Hof is voorbijgegaan aan alle door belanghebbende voorwaardelijk gedane bewijsaanbiedingen, waaronder het horen van een getuige. Belanghebbende is naar ’s Hofs oordeel tijdens de zittingen in de gelegenheid geweest alles in te brengen wat hij nodig mocht achten.
Middel 1 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het hiervoor in 3.2.1 weergeven oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat de naheffingsaanslag onvoldoende voortvarend en niet binnen een redelijke termijn is opgelegd, hetgeen ertoe moet leiden dat de naheffingsaanslag wordt vernietigd. Volgens het middel dient een parallel te worden getrokken met de redelijke voortvarendheid die volgens jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en die van de Hoge Raad moet worden betracht bij de vaststelling van navorderingsaanslagen waarbij artikel 16, lid 4, AWR van toepassing is. Voorts is, aldus het middel, een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat een naheffingsaanslag binnen een redelijke termijn wordt opgelegd, en noopt ook artikel 41 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) tot het opleggen van een naheffingsaanslag binnen een redelijke termijn. Hiervan is geen sprake geweest, aldus het middel.
Uit de bewoordingen van artikel 41 van het Handvest volgt duidelijk dat deze bepaling niet is gericht tot de lidstaten, maar uitsluitend tot de instellingen, organen en instanties van de Unie (zie HvJ 21 december 2011, T. Cicala, C‑482/10,
, punt 28, en 17 juli 2014, Y.S. e.a., C‑141/12 en C‑372/12, , punt 67).’s Hofs oordeel dat niet kan worden gezegd dat de naheffingsaanslag niet binnen een redelijke termijn is opgelegd op de enkele grond dat de Inspecteur niet voortvarend heeft gehandeld, getuigt ook overigens niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Middel 2 kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Middel 3 is gericht tegen het hiervoor in 3.2.3 weergegeven oordeel van het Hof omtrent de voorwaardelijke bewijsaanbiedingen van belanghebbende. Daaromtrent is het volgende van belang.
Indien een (voorwaardelijk) bewijsaanbod is gedaan, kan de rechter volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van dat aanbod (zie HR 17 december 2004, nr. 38831, ECLI:NL:HR:2004:AR7741, BNB 2005/152). In het onderhavige geval heeft het Hof door middel van de tot de gedingstukken behorende uitnodigingen voor de zittingen belanghebbende gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploot op te roepen. In het algemeen voldoet een uitnodiging met een zodanige mededeling aan de zojuist bedoelde eis dat gelegenheid wordt geboden tot uitvoering van een bewijsaanbod. Een zodanige mededeling volstaat niet in gevallen waarin de desbetreffende partij in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Een zodanig geval doet zich bijvoorbeeld voor als ter zitting nieuw licht valt op de noodzaak tot het leveren van nader bewijs (zie HR 23 mei 2014, nr. 12/05526, ECLI:NL:HR:2014:1194, BNB 2014/154).
De uitspraak van het Hof of de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat sprake is van omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat belanghebbende in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij ter zitting geen getuigen heeft doen horen. Tegen deze achtergrond kan niet worden gezegd dat het Hof het hiervoor in 3.5.2 overwogene heeft miskend met zijn verwerping van het aanbod op de grond dat belanghebbende tijdens de zittingen in de gelegenheid is geweest alles in te brengen. ’s Hofs oordeel is ook niet ontoereikend gemotiveerd. Middel 3 faalt derhalve.
Middel 4 richt zich tegen ‘s Hofs hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel omtrent de berekening van de verschuldigde bpm. Het middel herhaalt de voor het Hof aangevoerde stelling dat in de hiervoor in 3.1.2 weergegeven berekening voor de bepaling van het afschrijvingspercentage van 31,55 slechts gebruik wordt gemaakt van de inkoopwaarde van de gebruikte referentieauto, hetgeen volgens belanghebbende in strijd is met het bepaalde in artikel 110 VWEU en hetgeen de Hoge Raad daaromtrent heeft geoordeeld in zijn arrest van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, BNB 2012/147. Daarnaast bevat het middel motiveringsklachten.
Het Hof heeft ter onderbouwing van zijn hiervoor in 3.2.2, eerste volzin, weergegeven oordeel mede gewezen op een brief van de Inspecteur van 5 december 2012 aan het Hof, waarin de Inspecteur verwijst naar de daarbij gevoegde en hiervoor in 3.1.3 bedoelde brief. Het Hof heeft hiermee kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de hiervoor in 3.1.3 door de Inspecteur vermelde uitgangspunten die zijn gehanteerd bij de bepaling van de afschrijving op de referentieauto, in overeenstemming zijn met het recht van de Europese Unie. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, mede in het licht van de door de Inspecteur op verzoek van het Hof gegeven toelichting op zijn berekening van de verschuldigde bpm.
's Hofs oordeel geeft ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, blijkt uit zowel de hiervoor in 3.1.2 weergegeven berekening als uit de hiervoor in 3.1.3 bedoelde brief dat de Inspecteur bij het vaststellen van het afschrijvingspercentage van de bpm tot uitgangspunt heeft genomen enerzijds de historische nieuwprijs van de referentieauto zoals voorgeschreven in artikel 10, lid 2, van de Wet bpm in de tekst zoals die luidde tot 1 januari 2010 (dus zonder enige vermindering op de nieuwprijs in aanmerking te nemen) en anderzijds – in overeenstemming met het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2009, nr. 07/11237, ECLI:NL:HR:2009:BJ1971, BNB 2009/273 - de inkoopwaarde van de referentieauto in gebruikte staat die de handel hanteert bij aankoop van een particulier. Het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, BNB 2012/147, is gewezen met betrekking tot artikel 10, lid 2, van de Wet bpm zoals deze bepaling luidt na de wetswijziging met ingang van 1 januari 2010. Dit arrest heeft daarom geen betekenis voor de wijze waarop de berekening van de bpm moet plaatsvinden in een geval als het onderhavige, waarin de verschuldigdheid van de belasting is ontstaan in 2008. Het middel faalt derhalve.