Home

Hoge Raad, 14-10-2014, ECLI:NL:HR:2014:2959, 13/02536

Hoge Raad, 14-10-2014, ECLI:NL:HR:2014:2959, 13/02536

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 oktober 2014
Datum publicatie
15 oktober 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2014:2959
Formele relaties
Zaaknummer
13/02536

Inhoudsindicatie

OM-cassatie. Art. 300.1 en 3. Sr. Mishandeling met dood als gevolg. Redelijke toerekening. Het Hof heeft zijn oordeel dat de dood van het slachtoffer niet redelijkerwijs aan de gedragingen van verdachte kan worden toegerekend doen steunen op zijn "conclusie (...) dat er een reële mogelijkheid bestaat dat het slachtoffer ook zou zijn overleden als de tenlastegelegde gedragingen van verdachte waren uitgebleven", waarmee het Hof kennelijk doelt op overlijden ten tijde van de tlgde gedragingen. Die conclusie is echter, gelet op de door het Hof gedane vaststellingen, niet begrijpelijk. Het Hof heeft zijn oordeel over de toerekening derhalve ontoereikend gemotiveerd. Dit leidt ertoe dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven wat betreft de vrijspraak van de tlgde - aan art. 300.3 Sr ontleende - strafverzwarende omstandigheid. Dit brengt mee dat ook 's Hofs beslissingen t.a.v. het tlgde - in art. 300.1 Sr strafbaar gestelde - gronddelict niet in stand kunnen blijven, omdat de rechter naar wie de zaak wordt teruggewezen, anders niet naar behoren (opnieuw) recht kan doen op het bestaande h.b. Die rechter zal immers n.a.v. het oz op de ttz. moeten beraadslagen en beslissen over alle vragen van art. 350 Sv, waaronder - in geval van bewezenverklaring - de vraag naar de kwalificatie van het bewezenverklaarde. Conclusie: anders.

Uitspraak

14 oktober 2014

Strafkamer

nr. 13/02536

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 augustus 2012, nummer 22/006453-10, in de strafzaak tegen:

[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.

1 Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2. Tenlastelegging, bewezenverklaring en motivering van de partiële vrijspraak en het ontslag van rechtsvervolging

2.1.

Aan de verdachte is – voor zover in cassatie van belang – onder 1 tenlastegelegd dat:

"hij op of omstreeks de periode van 30 december 2009 tot en met 3 januari 2010 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk mishandelend een persoon (te weten een man zich ook noemende [slachtoffer])

- (onverhoeds) met kracht een arm om de nek/hals heeft geslagen en/of geklemd, althans een arm om de nek/hals heeft gebracht en/of (vervolgens) gehouden en/of;

- heeft gebeten en/of

- de (linker)duim heeft gebroken,

terwijl dit feit de dood van die persoon zich (ook) noemende [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad."

2.2.

Het Hof heeft hiervan bewezenverklaard dat:

"hij in de periode van 30 december 2009 tot en met 3 januari 2010 te Rotterdam opzettelijk mishandelend een persoon (te weten een man zich ook noemende [slachtoffer])

- onverhoeds een arm om de nek/hals heeft geslagen en/of geklemd en

- heeft gebeten."

2.3.

Het Hof heeft de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde "terwijl dit feit de dood van die persoon (...) ten gevolge heeft gehad". Het heeft deze vrijspraak als volgt gemotiveerd:

"Causaal verband tussen verdachtes handelen en de dood van het slachtoffer

Ten aanzien van de voor de bewezenverklaring van de (...) tenlastegelegde mishandeling met dodelijk gevolg nog relevante vraag of de dood van het slachtoffer redelijkerwijs als gevolg van het tenlastegelegde geweld aan de verdachte kan worden toegerekend overweegt het hof als volgt.

Het hof stelt voorop dat de aan de verdachte tenlastegelegde geweldshandelingen, te weten - kort gezegd - een arm om de nek/hals van het slachtoffer slaan, het bijten van het slachtoffer en het breken van de duim van het slachtoffer, naar het oordeel van het hof op zichzelf beschouwd noch in onderling verband gezien naar hun aard geschikt zijn om de dood van het slachtoffer teweeg te brengen en evenmin het risico op de dood van het slachtoffer in relevante mate verhogen. Daarbij betrekt het hof dat het slachtoffer een man was van 46 dan wel 49 jaar oud.

Bij de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde causaal verband is bewezen, neemt het hof voorts in aanmerking de inhoud van de volgende, zich in het dossier bevindende stukken:

- Een 'voorlopig sectieverslag' d.d. 4 januari 2010 van de afdeling pathologie van het Nederlands Forensisch Instituut, dat is opgesteld en ondertekend door dr. R. Visser, arts-patholoog, betreffende de voorlopige bevindingen van de sectie op het lichaam van het slachtoffer. Dit verslag houdt onder meer in:

"6) Sterk vergroot hart (gewicht: 650 gram; het normale hartgewicht voor een persoon van 173 cm is circa 327 gram).

Het hart was ziek (sub 6). Het is bekend dat bij een dergelijk zwaar hart, bij emotionele omstandigheden, plotse hartdood kan ontstaan.

Het is eveneens mogelijk dat de opvallend donkere verkleuring van het hoofd (in vergelijking met de rest van het lichaam) is gebaseerd op postmortale verkleuring bij stuwing (met bloed) van het hoofd. Deze stuwing zou dan weer kunnen passen bij plotse hartdood."

- Een (definitief) deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 25 mei 2010, betreffende het pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood van het slachtoffer, dat is opgesteld en ondertekend door dr. R. Visser, arts en patholoog, als vast beëdigd deskundige. Dit rapport houdt onder meer in:

"Interpretatie

Het hart was reeds ziekelijk veranderd met een gewicht van 650 gram. Bij een dergelijk gewicht kan volgens de literatuur fataal verlopende hartritmestoornis ontstaan.

Bovendien waren er aanwijzingen voor infarcering. Infarcering van het hart kan oorzaak zijn van het intreden van de dood, maar een hartinfarct kan ook overleefd worden. Bovendien kan ook, zoals in het toxicologisch verslag wordt genoemd, de aanwezigheid van cocaïne in het bloed een bijdrage hebben geleverd bij het ontstaan van fataal verlopende hartritmestoornissen.

Hartritmestoornissen op zich kunnen bij sectie niet worden vastgesteld.

Conclusie

Het intreden van de dood kon worden verklaard door een combinatie van reeds bestaande hartafwijking (hartvergroting), hartinfarcering en de aanwezigheid van cocaïne in het bloed."

Ter terechtzitting in eerste aanleg is dr. R. Visser als getuige gehoord. Dr. Visser heeft toen onder meer verklaard - zakelijk weergegeven -:

'Het is een combinatie van factoren. Het ging dus om een zwaar hart met een infarct. Later bleek ook nog dat het slachtoffer cocaïne had gebruikt. Deze factoren hoeven niet apert tot overlijden te leiden. Er zijn een aantal factoren waarvan bekend is dat ze dodelijk kunnen aflopen. Een te zwaar hart, emotie, cocaïnegebruik en een stressvolle omgeving kunnen een bijdrage hebben.

Het slachtoffer is niet aan de gevolgen van het infarct overleden, maar aan de combinatie met de andere factoren. Je kunt niet substantieel aangeven hoe de combinatie was. Ik kan niet constateren dat het slachtoffer hevig emotioneel is geweest. Het grote hart is een risico evenals het infarct. Het kan zijn dat hij dat heeft overleefd, maar dat de stress hem gedood heeft. Ik kan daar geen schatting van geven. Stress kan ik niet motiveren. Het hangt ook af van andere factoren. Emotie kan een rol hebben gespeeld.'

Het hof constateert op grond van bovenstaande bevindingen van dr. Visser dat de dood van het slachtoffer kan zijn veroorzaakt door een combinatie van de bij het slachtoffer reeds bestaande hartafwijking (hartvergroting), hartinfarcering en de aanwezigheid van cocaïne in het bloed. Stress en/of emotie bij het slachtoffer als gevolg van het handelen van de verdachte kan daarbij eveneens een rol hebben gespeeld, maar niet kan worden vastgesteld of dit daadwerkelijk heeft bijgedragen en zo ja, in welke mate. Het dossier bevat op dat punt ook onvoldoende aanknopingspunten. Naar het oordeel van het hof kan het slachtoffer, gezien zijn leeftijd, niet worden aangemerkt als slachtoffer op leeftijd bij wie, zonder nader bewijs, als feit van algemene bekendheid zeker zou mogen worden aangenomen dat het geweld waarmee hij in de eigen woning werd geconfronteerd, hevige emoties heeft opgeroepen.

Naar het oordeel van het hof dient de conclusie op basis van het voorgaande te luiden dat er een reële mogelijkheid bestaat dat het slachtoffer ook zou zijn overleden als de tenlastegelegde gedragingen van de verdachte waren uitgebleven. In het onderhavige geval waarin de tenlastegelegde gedragingen van de verdachte zoals voorop gesteld, naar hun aard en derhalve onafhankelijk van de ziekelijke predispositie van het slachtoffer, niet geschikt zijn om de dood van het slachtoffer teweeg te brengen en niet is gebleken dat zij het risico op de dood van het slachtoffer in relevante mate hebben verhoogd, kan het overlijden van het slachtoffer - hoezeer ook tragisch samenvallende met de hem overkomen geweldpleging - dan ook niet redelijkerwijs als gevolg van diens handelen aan de verdachte worden toegerekend zodat de verdachte van het onder 1 (...) tenlastegelegde voor zover dit de dood van het slachtoffer betreft, eveneens dient te worden vrijgesproken."

2.4.

Het Hof heeft de verdachte voorts ontslagen van alle rechtsvervolging ter zake van het bewezenverklaarde. Het heeft dit ontslag van rechtsvervolging als volgt gemotiveerd:

"Het (...) bewezenverklaarde is niet strafbaar, nu de tenlastelegging niet toeliet bewezen te verklaren dat het slachtoffer pijn of letsel heeft ondervonden."

3 Beoordeling van het middel

3.1.

Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de dood van de in de bewezenverklaring bedoelde man, [slachtoffer], niet redelijkerwijs als gevolg van het handelen van de verdachte aan hem kan worden toegerekend.

3.2.

De tenlastelegging is toegesneden op art. 300, eerste lid en derde lid, Sr. Art. 300 Sr luidt:

"1. Mishandeling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie.

2. (...)

3. Indien het feit de dood ten gevolge heeft, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie."

3.3.

Het Hof heeft zijn oordeel dat de dood van het slachtoffer niet redelijkerwijs aan de gedragingen van de verdachte kan worden toegerekend doen steunen op zijn "conclusie (...) dat er een reële mogelijkheid bestaat dat het slachtoffer ook zou zijn overleden als de tenlastegelegde gedragingen van de verdachte waren uitgebleven", waarmee het Hof kennelijk doelt op overlijden ten tijde van de tenlastegelegde gedragingen. Die conclusie is echter, gelet op de door het Hof gedane vaststellingen, niet begrijpelijk. Het Hof heeft zijn oordeel over de toerekening derhalve ontoereikend gemotiveerd.

3.4.

Het middel is gegrond. Dit leidt ertoe dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven wat betreft de vrijspraak van de tenlastegelegde – aan het derde lid van art. 300 Sr ontleende – strafverzwarende omstandigheid. Dit brengt mee dat ook 's Hofs beslissingen ten aanzien van het tenlastegelegde – in het eerste lid van art. 300 Sr strafbaar gestelde – gronddelict niet in stand kunnen blijven, omdat de rechter naar wie de zaak wordt teruggewezen, anders niet naar behoren (opnieuw) recht kan doen op het bestaande hoger beroep. Die rechter zal immers naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting moeten beraadslagen en beslissen over alle vragen van art. 350 Sv, waaronder – in geval van bewezenverklaring – de vraag naar de kwalificatie van het bewezenverklaarde.

4 Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

5 Beslissing