Hoge Raad, 05-12-2014, ECLI:NL:HR:2014:3441, 13/05778
Hoge Raad, 05-12-2014, ECLI:NL:HR:2014:3441, 13/05778
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 december 2014
- Datum publicatie
- 5 december 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2014:3441
- Zaaknummer
- 13/05778
Inhoudsindicatie
Procesrecht; art. 26, lid 2, AWR; art. 6:11 Awb; de omstandigheid dat bij voldoening van belasting op aangifte art. 3:45 Awb niet van toepassing is, sluit een beroep op art. 6:11 Awb wegens het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule niet uit. Geen verschoonbare omstandigheid indien een aangever zich bij het doen van de aangifte heeft laten bijstaan door een adviseur of gemachtigde met verstand van zaken.
Uitspraak
5 december 2014
nr. 13/05778
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 29 oktober 2013, nr. 12/00767, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda (nr. AWB 12/4016) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een als conclusie van repliek aangemerkte ‘pleitnota’ ingediend.
2 Beoordeling van de middelen
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft in 2010 en 2011 op de voet van artikel 6, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) aangifte gedaan met het oog op voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) ter zake van een aanvraag van een kenteken voor een personenauto. De aangifte is op naam van belanghebbende gedaan door belanghebbendes toenmalige gemachtigde, een op het gebied van invoer van auto’s deskundig kantoor.
Belanghebbende heeft het in de aangifte berekende bedrag aan bpm voldaan nadat zij van de Inspecteur een zogeheten betaalbericht had ontvangen.
Belanghebbende heeft tegen de voldoening van het hiervoor in 2.1.2 bedoelde bedrag aan bpm niet tijdig bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar daarom niet‑ontvankelijk verklaard.
Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat aangifte en voldoening van de verschuldigde belasting handelingen zijn van de belastingplichtige waarbij de Inspecteur niet is betrokken en dat de aard van deze handelingen zich daarmee verzet tegen toepassing van het voorschrift van artikel 3:45 Awb. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het aangifteformulier noch het betaalbericht schriftelijke beslissingen van een bestuursorgaan zijn zodat artikel 3:45 Awb dienaangaande niet van toepassing is. In dat geval kan, aldus het Hof, redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim is geweest zodat de Inspecteur belanghebbende terecht niet‑ontvankelijk heeft verklaard.
Tegen deze oordelen richt zich het eerste middel met het betoog dat noch op het aangifteformulier noch op het betaalbericht de mogelijke rechtsmiddelen waren vermeld en dat het nalaten daarvan aanleiding moet zijn de overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar op de voet van artikel 6:11 Awb verschoonbaar te achten.
Bij de behandeling van het eerste middel wordt het volgende vooropgesteld.
De bpm is een belasting die ingevolge artikel 6 Wet BPM op aangifte moet worden voldaan. In artikel 26, lid 2, AWR is bepaald dat de voldoening of afdracht op aangifte van een bedrag als belasting voor de mogelijkheid van beroep wordt gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen zodanige beschikking zijn van overeenkomstige toepassing voor zover de aard van de voldoening of afdracht zich daartegen niet verzet. Bij belastingen die worden geheven bij wege van voldoening of afdracht op aangifte is- anders dan bij belastingen die bij wege van aanslag worden geheven - geen sprake van een door de inspecteur daadwerkelijk gegeven beschikking. Om die reden is bij belastingen die worden geheven bij wege van voldoening of afdracht op aangifte niet mogelijk een overeenkomstige toepassing van artikel 3:45 Awb waarin is voorgeschreven dat bij de bekendmaking van besluiten waartegen bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, moet worden vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk bestuursorgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld (hierna: rechtsmiddelenclausule) (vgl. Kamerstukken II 2003/04, 29 251, nr. 6, blz. 12).
Hetgeen hiervoor in onderdeel 2.3.1 is overwogen neemt niet weg dat een belanghebbende bij voldoening of afdracht van belastingen op aangifte zich bij overschrijding van de bezwaartermijn kan beroepen op artikel 6:11 Awb met het verweer dat die overschrijding verschoonbaar is omdat een rechtsmiddelenclausule ontbrak. Dit verweer faalt in gevallen waarin op grond van de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken.
Belanghebbende heeft ter zitting van de Rechtbank verklaard dat de hiervoor in 2.1.1 bedoelde aangifte bpm op haar naam is gedaan door een gemachtigde met verstand van zaken. Van een dergelijke gemachtigde kan redelijkerwijs worden aangenomen dat hij op de hoogte is van de mogelijkheid bij de inspecteur bezwaar te maken tegen het voldoen van bpm op aangifte, en van de termijn die daarvoor geldt. Die kennis kan aan de belastingplichtige worden toegerekend. Een dergelijke belastingplichtige kan derhalve niet met vrucht een beroep doen op het bepaalde in artikel 6:11 Awb op de enkele grond dat de inspecteur hem niet heeft gewezen op de mogelijkheid bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte.
Belanghebbende heeft bij haar beroep op artikel 6:11 Awb geen andere gronden aangedragen, zodat het eerste middel reeds faalt op grond van hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.