Home

Hoge Raad, 05-06-2015, ECLI:NL:HR:2015:1467, 13/03931

Hoge Raad, 05-06-2015, ECLI:NL:HR:2015:1467, 13/03931

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 juni 2015
Datum publicatie
5 juni 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2015:1467
Formele relaties
Zaaknummer
13/03931

Inhoudsindicatie

Art. 2, lid 3, art. 4 en art. 13, lid 2, Dienstenrichtlijn. Hoge Raad stelt prejudiciële vragen ter zake van toepasselijkheid van de Dienstenrichtlijn en uitleg van art. 13, lid 2, van die richtlijn.

Uitspraak

5 juni 2015

nr. 13/03931

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden van 2 juli 2013, nr. 12/00627, op het hoger beroep van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank te Utrecht (nr. SBR 11/1157) betreffende de ten aanzien van belanghebbende geheven leges. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Het College heeft het incidentele beroep beantwoord.

Het College heeft de zaak doen toelichten door mr. J.F. de Groot en mr. P.A. Fruytier, advocaten te Amsterdam. Belanghebbende heeft hierop schriftelijk gereageerd.

De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 20 november 2014 geconcludeerd tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De conclusie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

De Hoge Raad heeft partijen in kennis gesteld van zijn voornemen het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken een prejudiciële beslissing te geven. Zowel belanghebbende als het College heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, gereageerd op de aan partijen in concept voorgelegde vraagstelling.

2 Uitgangspunten in cassatie en juridisch kader

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Op grond van een in december 2009 met de gemeente Amersfoort gesloten overeenkomst is belanghebbende belast met de aanleg van een glasvezelnetwerk in die gemeente (hierna: de overeenkomst). Voor de aanleg hiervan heeft belanghebbende aan het College, telkens voor een deel van het tracé, instemming verzocht als bedoeld in artikel 5.4, lid 1, aanhef en letter b, van de Telecommunicatiewet (hierna: de instemming). Ter zake van het in behandeling nemen van dit verzoek om instemming zijn aan belanghebbende de onderhavige legesnota’s opgelegd tot een totaalbedrag van € 149.949.

2.1.2.

Artikel 5.2, lid 1, Telecommunicatiewet (hierna: Tw) luidt als volgt:

“De rechthebbende op of de beheerder van openbare gronden is verplicht te gedogen dat ten dienste van een openbaar elektronisch communicatienetwerk kabels in en op deze gronden worden aangelegd, instandgehouden of opgeruimd”.

Artikel 5.4 Tw luidt voor zover van belang:

“1. De aanbieder van een openbaar elektronisch communicatienetwerk die het voornemen heeft werkzaamheden uit te voeren in of op openbare gronden in verband met de aanleg, instandhouding of opruiming van kabels, gaat slechts over tot het verrichten van deze werkzaamheden indien deze:

a. het voornemen daartoe schriftelijk heeft gemeld bij burgemeester en wethouders van de gemeente binnen wier grondgebied de uit te voeren werkzaamheden plaats zullen vinden, en

b. van burgemeester en wethouders instemming heeft verkregen omtrent de plaats, het tijdstip, en de wijze van uitvoering van de werkzaamheden.

2. Burgemeester en wethouders kunnen om redenen van openbare orde, veiligheid, het voorkomen of beperken van overlast, de bereikbaarheid van gronden of gebouwen, dan wel ondergrondse ordening in het instemmingsbesluit voorschriften opnemen.

3. De voorschriften kunnen slechts betrekking hebben op:

a. de plaats van de werkzaamheden;

b. het tijdstip van de werkzaamheden, met dien verstande dat het toegestane tijdstip van aanvang, behoudens zwaarwichtige redenen van publiek belang als genoemd in het tweede lid, niet later mag liggen dan 12 maanden na de datum van afgifte van het instemmingsbesluit;

c. de wijze van uitvoering van de werkzaamheden;

d. het bevorderen van medegebruik van voorzieningen;

e. het afstemmen van de voorgenomen werkzaamheden met beheerders van overige in de grond aanwezige werken.”

2.1.3.

Voormelde leges zijn geheven op grond van de ‘Verordening leges 2010’ (hierna: de Verordening). De Verordening luidt, voor zover van belang:

Artikel 1 Aard van de heffing en belastbaar feit

Onder de naam ‘leges’ worden rechten geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten, genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.

(…)

Hoofdstuk 19 Telecomwet

19.1

Het tarief bedraagt ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag in verband met het verkrijgen van instemming omtrent tijdstip, plaats en werkwijze van uitvoering van werkzaamheden als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid van de Telecommunicatiewet (…)”

2.1.4.

Artikel 2, lid 2, aanhef en letter c, van Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (Pb. 2006, L 376/36, hierna: de Dienstenrichtlijn) luidt:

“2. Deze richtlijn is niet van toepassing op de volgende activiteiten:

(…)

c. elektronische-communicatiediensten en -netwerken en bijbehorende faciliteiten en diensten, wat de aangelegenheden betreft die vallen onder de Richtlijnen 2002/19/EG, 2002/20/EG, 2002/21/EG, 2002/22/EG en 2002/58/EG”

2.1.5.

In geschil is of de leges zijn geheven in strijd met artikel 13, lid 2, van de Dienstenrichtlijn dan wel artikel 12 van Richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische‑communicatienetwerken en diensten (Pb. 2002, L 108/21, hierna: de Machtigingsrichtlijn).

2.2.

Het Hof heeft geoordeeld dat te dezen artikel 12 van de Machtigingsrichtlijn van toepassing is omdat de onderhavige leges betrekking hebben op de in die bepaling genoemde diensten en de gemeente Amersfoort een “nationale regelgevende instantie” is in de zin van Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en diensten (Pb. 2002, L 108/33, hierna: de Kaderrichtlijn) en de Machtigingsrichtlijn. Met een beroep op de arresten van de Hoge Raad van 10 april 2009, nr. 43747, ECLI:NL:HR:2009:BC3691, BNB 2009/194, respectievelijk 24 april 2009, nr. 07/12961, ECLI:NL:HR:2009:BI1968, BNB 2009/159, heeft belanghebbende gemotiveerd gesteld dat de in artikel 12 van de Machtigingsrichtlijn vervatte opbrengstlimiet is overschreden. Naar het oordeel van het Hof heeft de heffingsambtenaar de aldus gerezen twijfel niet naar vermogen weggenomen. Derhalve dient aan de gehele Verordening verbindende kracht te worden ontzegd en kunnen de bestreden legesnota’s niet in stand blijven, aldus nog steeds het Hof. Tegen deze oordelen richten zich de in het principale beroep in cassatie aangevoerde klachten.

3 Beoordeling van de in het principale beroep aangevoerde klachten

3.1.

Klacht I klaagt erover dat het Hof heeft miskend dat de gemeente Amersfoort nimmer als “nationale regelgevende instantie” in de zin van de Kaderrichtlijn en de Machtigingsrichtlijn is aangewezen, en dat artikel 12 van de Machtigingsrichtlijn niet van toepassing is op de onderhavige leges.

3.2.

Deze klacht wordt terecht voorgesteld. Slechts de formele wetgever, de Kroon, de Minister van Economische Zaken en de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (OPTA) - per 1 april 2013 de Autoriteit Consument en Markt (ACM) – zijn nationale regelgevende instanties in vorenbedoelde zin (zie Kamerstukken II 2002/03, 28 851, nr. A, blz. 6). Dit heeft tot gevolg dat de instemming geen aangelegenheden betreft die vallen onder de Kaderrichtlijn en de Machtigingsrichtlijn. Dit brengt mee dat de uitzondering van artikel 2, lid 2, aanhef en letter c, van de Dienstenrichtlijn zich niet voordoet en er dus geen aanleiding is om de Dienstenrichtlijn op deze grond buiten toepassing te laten.

3.3.

De overige klachten komen op tegen de oordelen van het Hof die voortbouwen op ’s Hofs uitgangspunt dat artikel 12 van de Machtigingsrichtlijn van toepassing is. Aangezien dat uitgangspunt blijkens het hiervoor overwogene onjuist is, kunnen die overige klachten buiten behandeling blijven.

4 Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen

5 Beslissing