Hoge Raad, 06-01-2017, ECLI:NL:HR:2017:1, 16/02740
Hoge Raad, 06-01-2017, ECLI:NL:HR:2017:1, 16/02740
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 januari 2017
- Datum publicatie
- 6 januari 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:1
- Zaaknummer
- 16/02740
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 4:17, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 4:19, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 8:55c, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 8:75
Inhoudsindicatie
Art. 4:17, art. 4:19, lid 1, en art. 8:55c Awb. Ook indien het bestuursorgaan hangende het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog volledig aan het bezwaar van de belanghebbende tegemoetkomt, dient de rechter een oordeel te geven over de rechtmatigheid van de met dat besluit verbonden dwangsombeschikking.
Art. 8:75 Awb. Proceskostenveroordeling voor het beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar.
Uitspraak
6 januari 2017
Nr. 16/02740
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z], Slowakije (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 april 2016, nr. BRE 15/7403, op het verzet van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank van 20 januari 2016 betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2012 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft voorts verzocht om een schadevergoeding.
2 Beoordeling van de klachten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft bij brief van 20 augustus 2015 bezwaar gemaakt tegen de haar voor het jaar 2012 opgelegde aanslag IB/PVV.
Bij een op 26 oktober 2015 ontvangen brief heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
Bij brief van 16 november 2015 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
Met dagtekening 24 november 2015 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan, waarbij volledig aan het bezwaar van belanghebbende is tegemoetgekomen.
Bij beschikking van 25 november 2015 heeft de Inspecteur beslist dat belanghebbende geen recht heeft op toekenning van een dwangsom (hierna: de dwangsombeschikking).
Belanghebbende heeft op 2 december 2015 een bezwaarschrift ingediend tegen de dwangsombeschikking. Voorts heeft zij bij brief van 6 december 2015 de Rechtbank geïnformeerd dat zij de dwangsombeschikking betwist.
Op 12 januari 2016 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaar tegen de dwangsombeschikking. De Inspecteur heeft daarbij een dwangsom van € 310 toegekend, gebaseerd op een overschrijding van de beslistermijn met 15 dagen.
Bij uitspraak van 20 januari 2016 heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard, omdat het procesbelang aan het beroep tegen het niet tijdig beslissen is ontvallen. Voorts heeft de Rechtbank overwogen dat het beroep niet van rechtswege is gericht tegen de uitspraak op bezwaar (artikel 6:20, lid 3, van de Awb) en dientengevolge het bepaalde in artikel 4:19, lid 1, van de Awb niet van toepassing is; daarom heeft het beroep naar het oordeel van de Rechtbank niet van rechtswege mede betrekking op de dwangsombeschikking. De Rechtbank heeft het beroep daarom ook voor zover het betrekking heeft op de dwangsombeschikking niet-ontvankelijk verklaard.
De Rechtbank heeft het tegen de uitspraak van 20 januari 2016 gedane verzet ongegrond verklaard.
In cassatie klaagt belanghebbende er onder meer over dat de Rechtbank geen oordeel heeft gegeven over de dwangsombeschikking. De Hoge Raad overweegt daarover het volgende.
Op grond van artikel 4:19, lid 1, van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen een beschikking op aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom die wordt verbeurd indien die beschikking niet tijdig wordt gegeven, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Deze bepaling is tijdens de parlementaire behandeling daarvan als volgt toegelicht:
"Dit artikel bewerkstelligt dat de aanvrager, in het geval hij bezwaar of beroep heeft ingesteld tegen de beschikking op de aanvraag, zijn eventuele bezwaren tegen de beschikking ter vaststelling van de hoogte van de dwangsom in die procedure kan inbrengen. Hij hoeft daarvoor dan dus niet een afzonderlijke procedure te starten. Deze bepaling dient de proceseconomie." (Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 3, p. 10).
Indien het bestuursorgaan hangende het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog volledig aan het bezwaar van de belanghebbende tegemoetkomt en daarnaast de hoogte van een dwangsom bij beschikking vaststelt, is de proceseconomie, die mede aan artikel 4:19 van de Awb ten grondslag ligt, ermee gediend dat de rechter in de procedure over het niet tijdig nemen van het besluit ook een oordeel geeft over de beschikking met betrekking tot de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Hetzelfde heeft te gelden in een geval als het onderhavige, waarin het bestuursorgaan bij beschikking beslist dat de belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom.
Gelet op het bovenstaande heeft de Rechtbank het beroep voor zover dat betrekking heeft op de dwangsombeschikking ten onrechte niet in behandeling genomen. Tot cassatie hoeft dit echter niet te leiden. Blijkens hetgeen hiervoor onder 2.1.7 is vastgesteld is de door belanghebbende verlangde dwangsom bij de uitspraak van de Inspecteur alsnog tot het juiste bedrag vastgesteld. Daarom is er geen aanleiding om die dwangsom in de onderhavige procedure nogmaals toe te kennen.
Belanghebbende klaagt in cassatie voorts over het niet toekennen van een proceskostenvergoeding door de Rechtbank.
Vaststaat dat de Inspecteur niet tijdig uitspraak op bezwaar heeft gedaan, dat belanghebbende daartegen beroep heeft ingesteld en dat de Inspecteur nadien alsnog uitspraak heeft gedaan. Ook als de inspecteur in deze fase geheel aan het bezwaar van de belanghebbende is tegemoetgekomen, behoort een rechtbank in beginsel gebruik te maken van haar bevoegdheid om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb die inspecteur te veroordelen in de kosten die redelijkerwijs moesten worden gemaakt voor het beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar (vgl. HR 8 april 2005, nr. 40149, ECLI:NL:HR:2005:AT3411, BNB 2005/186).
De klacht is derhalve gegrond. Voorts volgt uit hetgeen hiervoor in de onderdelen 2.1.7 en 2.4.3 is overwogen dat ook de onjuist gebleken weigering om een dwangsom toe te kennen aanleiding behoorde te geven om de Inspecteur in de kosten van het geding voor de Rechtbank te veroordelen.
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Gelet op hetgeen onder 2.5 is overwogen kan de uitspraak van de Rechtbank niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
Met inachtneming van hetgeen onder 2.5 is overwogen dient aan belanghebbende een vergoeding voor de kosten van de behandeling van het geding voor de Rechtbank te worden toegekend. De door de Inspecteur aan belanghebbende te vergoeden proceskosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden gesteld op 1,5 (beroepschrift en verzetschrift) maal 1 (wegingsfactor) maal € 495 = € 742,50. Uit de stukken van het geding blijkt niet van voldoende gespecificeerde andere ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
3 Schadevergoeding
Een verzoek om schadevergoeding als het onderhavige kan niet voor het eerst worden gedaan bij de Hoge Raad.