Hoge Raad, 19-12-2017, ECLI:NL:HR:2017:3198, 16/01834
Hoge Raad, 19-12-2017, ECLI:NL:HR:2017:3198, 16/01834
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 december 2017
- Datum publicatie
- 19 december 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:3198
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1262, Gevolgd
- Zaaknummer
- 16/01834
Inhoudsindicatie
Bewijsuitsluiting van door verdachte afgelegde verklaring na verzuim cautie te verlenen? Art. 29.2 Sv jo. art. 359a Sv. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2013:BY5706 inhoudende dat verzuim cautie te verlenen een vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv oplevert dat in de regel dient te leiden tot bewijsuitsluiting. Door een nadere toelichting te eisen waarom het door de verdediging gestelde verzuim zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting alvorens zich gehouden te achten hieromtrent een met redenen omklede beslissing te geven, heeft het Hof het voorgaande miskend. Gegrondheid middel leidt niet tot cassatie, omdat ook met weglating van de desbetreffende verklaring van verdachte - gelet op een andere voor het bewijs gebruikte verklaring van verdachte die volgens raadsvrouwe van verdachte is afgelegd na het geven van de cautie en de overige gebezigde b.m. - de bewezenverklaring toereikend is gemotiveerd. Volgt verwerping.
Uitspraak
19 december 2017
Strafkamer
nr. S 16/01834
DAZ/NA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 1 april 2016, nummer 22/005187-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
1 Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.F.M. den Hollander, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2 Beoordeling van het middel
Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte niet gemotiveerd heeft beslist op het verweer dat ten gevolge van het verzuim de zogenoemde cautie te verlenen de door de verdachte afgelegde verklaringen dienen te worden uitgesloten van het bewijs.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 13 maart 2015 te Rotterdam een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1, Categorie III onder 1°, van de Wet Wapens en Munitie, te weten een vuurwapen in de zin van art. 1 onder 3° van die wet in de vorm van een pistool van het merk FN, model 1922, kaliber 7.65 mm, en voor dat wapen geschikte munitie voorhanden heeft gehad."
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. Een proces-verbaal van verhoor d.d. 13 maart 2015 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2015096043-11 (blz. 12 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 13 maart 2015 afgelegde verklaring van de verdachte:
Vandaag, 13 maart 2015, wilde de douane ons controleren en toen zagen ze het vuurwapen. Dit vuurwapen is van mij. Ik heb het wapen met een vol magazijn in België gekocht.
2. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 13 maart 2015 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2015096043-2 (blz. 8 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren dan wel één van hen:
Op 13 maart 2015 kregen wij de opdracht om naar de parkeerplaats voor de in- en uitgang van ECT Home City aan de Reeweg te Rotterdam te gaan. Aldaar had douanepersoneel een personenauto staande gehouden, in welk voertuig een vuurwapen zou zijn aangetroffen.
Nadat wij ter plaatse waren gearriveerd, werd ik, verbalisant [verbalisant 1] , aangesproken door een medewerker van de douane, die mij het volgende verklaarde:
"Ik was samen met een collega aan het surveilleren toen ik op de Reeweg te Rotterdam een Volkswagen Golf met het kenteken [AA-00-BB] zag rijden. Ik en mijn collega besloten het voertuig te controleren.
De bijrijder bleek te zijn genaamd: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1973 te [geboorteplaats] .
Bij de doorzoeking van het voertuig trof ik onder de bijrijdersstoel een vuurwapen aan. [verdachte] zei direct dat het vuurwapen van hem was."
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , heb het aangetroffen vuurwapen in beslag genomen.
3. Een proces-verbaal onderzoek vuurwapen d.d. 13 maart 2015 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2015096043-13 (blz. 15 e.v.). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Ik heb het voorwerp dat op 13 maart 2015 is aangetroffen in een motorvoertuig van het merk Volkswagen, kenteken [AA-00-BB] , onderzocht.
Het voorwerp is een pistool van het merk FN, model 1922, kaliber 7.65 mm.
Dit pistool is geschikt om projectielen door een loop af te schieten en de werking berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing.
Derhalve is dit pistool een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3°, gelet op artikel 2, lid 1, categorie III onder 1°, van de Wet wapens en munitie. Het vuurwapen valt niet onder categorie II onder 2°, 3° of 6° van de Wet wapens en munitie.
In de patroonhouder c.q. het magazijn van het pistool waren acht kogelpatronen van het kaliber 7.65 mm aanwezig. Deze munitie is geschikt om met het aangetroffen pistool te worden afgeschoten."
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de door haar overgelegde en bij de stukken gevoegde pleitnotities. Deze pleitnotities bevinden zich bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken en houden onder meer het volgende in:
"Cliënt is op 13 maart 2015 aangehouden door een drietal opsporingsambtenaren van de Belastingdienst. De reden van de staande houding van de auto waarin cliënt zich bevond, was het controleren van het voertuig op grond van de Algemene Douanewet. (...) [De] controle van het voertuig heeft er direct toe geleid dat het wapen werd aangetroffen.
Nadat deze controle was aangevangen, cliënt netjes zijn identiteitskaart had overhandigd en het vuurwapen was aangetroffen, werd cliënt direct gevraagd van wie het vuurwapen was. Op het moment dat het vuurwapen werd aangetroffen, hadden de opsporingsambtenaren cliënt direct dienen te wijzen op de cautie, alvorens dergelijke vragen te stellen. Hier was derhalve evident sprake van een onherstelbaar vormverzuim. Immers, cliënt bekende direct. Dat er vervolgens geen gevolgen zijn verbonden aan dit vormverzuim omdat cliënt later nogmaals zou hebben bekend, is een grote misvatting. Immers, indien aan cliënt de cautie was gegeven en hem dus was medegedeeld dat hij het recht had om te zwijgen, was de kans zeer groot dat cliënt zich van meet af aan al had beseft dat hij zichzelf zou incrimineren en had hij zijn mond gehouden. Dat cliënt later, nadat hem wel de cautie was gegeven, nogmaals heeft bekend is een direct gevolg van het feit dat hij al eerder een bekennende verklaring had afgelegd. Client is aldus evident in zijn verdediging geschaad, waardoor de verklaringen van cliënt dienen te worden uitgesloten van bewijs."
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de controle van het voertuig, waarin de verdachte zich als bijrijder bevond, compleet willekeurig lijkt te zijn uitgevoerd, zodat niet anders kan worden geconcludeerd dan dat deze controle onrechtmatig was. Dit levert, aldus de raadsvrouw, een onherstelbaar vormverzuim op, hetgeen tot gevolg moet hebben dat de resultaten van die controle van het bewijs dienen te worden uitgesloten (...).
Daarenboven is, aldus de raadsvrouw, aan de verdachte, nadat het vuurwapen was aangetroffen, direct gevraagd van wie dat wapen was, zonder dat hem de cautie was gegeven, hetgeen evenzeer een onherstelbaar vormverzuim oplevert, reden waarom zowel de op die vraag gevolgde bekennende verklaring van de verdachte, als de daaruit voortgevloeide bekennende verklaring die hij, nadat hem de cautie was gegeven, op het politiebureau heeft afgelegd ook van het bewijs dient te worden uitgesloten (...).
Het hof overweegt dienaangaande dat van de verdediging, die stelt dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, mag worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd - aan de hand van de factoren die in het tweede lid van dat artikel zijn genoemd - wordt aangegeven tot welk in dat artikel omschreven rechtsgevolg dat verzuim dient te leiden. Nu de raadsvrouw over het belang dat elk van de volgens haar geschonden voorschriften dient, over de ernst van de door haar gestelde verzuimen en over het daardoor (daadwerkelijk) veroorzaakte nadeel niets heeft aangevoerd en derhalve niet aan de hand van deze factoren heeft aangegeven waarom de beweerdelijke verzuimen tot bewijsuitsluiting (...) dienen te leiden, acht het hof zich niet gehouden omtrent de onderhavige verweren met redenen omklede beslissingen te geven."
De omstandigheid dat in strijd met art. 29, tweede lid, Sv voorafgaand aan een verhoor van de verdachte in het voorbereidend onderzoek ter zake van een aan hem tenlastegelegd feit niet is medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden, levert een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv, dat, na een daartoe strekkend verweer, in de regel dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van die verklaring (vgl. HR 16 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5706, NJ 2013/310, rov. 2.4).
Door een nadere toelichting te eisen waarom het door de verdediging gestelde verzuim zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting alvorens zich gehouden te achten hieromtrent een met redenen omklede beslissing te geven, heeft het Hof het voorgaande miskend. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
Tot cassatie behoeft dit evenwel niet te leiden, in aanmerking genomen dat de raadsvrouwe van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep kennelijk bij het ontbreken van de zogenoemde cautie het oog had op de in bewijsmiddel 2 weergegeven verklaring, terwijl over de in bewijsmiddel 1 weergegeven verklaring door de raadsvrouwe wordt opgemerkt dat deze is afgelegd nadat de verdachte op het politiebureau die cautie is gegeven. Gelet op de inhoud van die in bewijsmiddel 1 weergegeven verklaring en de overige gebezigde bewijsmiddelen is de bewezenverklaring - ook met weglating van de in bewijsmiddel 2 weergegeven verklaring van de verdachte - toereikend gemotiveerd.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2017.