Hoge Raad, 27-01-2017, ECLI:NL:HR:2017:78, 16/02949
Hoge Raad, 27-01-2017, ECLI:NL:HR:2017:78, 16/02949
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 januari 2017
- Datum publicatie
- 27 januari 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2017:78
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2016:1629, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 16/02949
Inhoudsindicatie
BPM; art. 9, art. 10, lid 1, en art. 14a, lid 1, Wet BPM; art. 8d, lid 1, Uitv.reg. BPM; art. 110 VWEU; Leidraad BPM 2006; Kaderbesluit bpm; onderscheid tussen nieuwe en gebruikte personenauto’s; geen gewekt vertrouwen; geen discriminerende heffing in de zin van art. 110 VWEU.
Uitspraak
27 januari 2017
nr. 16/02949
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 mei 2016, nrs. BK‑15/01035 tot en met BK-15/01042, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 15/3893, SGR 15/3895, SGR 15/3896, SGR 15/3898, SGR 15/3900, SGR 15/3901, SGR 15/3903 en SGR 15/3905) betreffende acht aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2 Beoordeling van de klachten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft in de loop van het jaar 2014 acht maal op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan met het oog op de registratie van een uit het buitenland (Italië) afkomstige personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
Alle hiervoor in 2.1.1 bedoelde personenauto's (hierna: de auto's) zijn op 30 of 31 december 2013 in Italië voor het eerst toegelaten tot de openbare weg. De kilometerstanden van de auto’s varieerden van 6 tot 25. De auto's vertoonden geen sporen van gebruik.
Blijkens de gedane aangiften heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de auto's gebruikte personenauto's zijn als bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet). Daarom heeft zij op het volgens artikel 9, lid 1, van de Wet bij elk van de auto’s behorende bedrag aan bpm, berekend naar het in 2013 geldende tarief, een vermindering toegepast. Die vermindering heeft zij berekend op de in artikel 10, lid 2, van de Wet voorziene wijze.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de auto’s niet zijn gebruikte personenauto's als bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet en dat daarom de hiervoor in 2.1.3 bedoelde vermindering ten onrechte in aanmerking is genomen. Voorts heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het bij de auto’s behorende bedrag aan bpm dient te worden berekend naar het in 2014 geldende, hogere tarief. Op deze gronden zijn de onderhavige naheffingsaanslagen opgelegd.
Het Hof heeft de stelling van belanghebbende verworpen dat zij aan het bepaalde in paragraaf 7.5.2 van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 23 december 1992, nr. VB92/2876, Leidraad belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, Stcrt. 1993, 1, zoals nadien gewijzigd (hierna: de Leidraad BPM 2006) in samenhang gelezen met de preambule van het Besluit van de minister van Financiën van 4 juni 2010, nr. DGB/2010/1670M, Stcrt. 2010, 9057 (hierna: het kaderbesluit bpm), het rechtens te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat reeds vanwege de eerdere toelating van de auto’s tot de openbare weg in Italië sprake is van gebruikte personenauto's.
Het Hof heeft vervolgens, met overneming van de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden, geoordeeld dat de auto’s niet kunnen worden aangemerkt als gebruikte personenauto’s, aangezien de auto’s slechts tussen de 6 en 25 kilometer hebben gereden en geen sporen van gebruik vertoonden. Aan dat oordeel doet, aldus het Hof, niet af het feit dat de auto’s al in het buitenland waren geregistreerd voordat deze in Nederland werden geregistreerd noch het feit dat de fabrieksgarantie van de auto’s vanaf het moment van registratie in het buitenland is ingegaan.
Het Hof heeft voorts, met overneming van de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden, geoordeeld dat de Inspecteur de naheffingsaanslagen terecht met toepassing van het in 2014 geldende tarief heeft opgelegd, zonder rekening te houden met enige vermindering.
De klachten richten zich tegen het hiervoor in 2.2.2 omschreven oordeel van het Hof dat de auto’s niet als gebruikte personenauto’s, bedoeld in artikel 10, lid 1, van de Wet, kunnen worden aangemerkt. In dit verband voeren de klachten ook aan dat dit oordeel in strijd zou komen met het systeem van de Wet, aangezien - zo betogen de klachten - bij de berekening van terug te geven bpm in geval van overbrenging van dergelijke auto’s naar het buitenland voor de toepassing van artikel 14a van de Wet in samenhang gelezen met artikel 8d, lid 1, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Uitvoeringsregeling bpm) wordt uitgegaan van de datum van eerste toelating tot de openbare weg.
In het arrest van 29 januari 2016, 14/01502, ECLI:NL:HR:2016:119, BNB 2016/69 (hierna: het arrest BNB 2016/69), onderdeel 4.2, heeft de Hoge Raad overwogen dat de Wet voor de berekening van de verschuldigde bpm onderscheid maakt tussen een nieuwe personenauto en een gebruikte personenauto. In dit arrest heeft de Hoge Raad onder verwijzing naar het arrest van 14 september 2012, nr. 12/00848, ECLI:NL:HR:2012:BX7199, BNB 2012/280, herhaald dat onder een nieuwe personenauto moet worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest. Een personenauto die niet als een nieuwe personenauto in voormelde zin kan worden aangemerkt, moet daarom – zo volgt uit het arrest BNB 2016/69 – als een gebruikte personenauto in de zin van de Wet worden aangemerkt.
Het oordeel van het Hof dat artikel 10 van de Wet niet van toepassing is omdat de auto’s na de vervaardiging niet of nauwelijks zijn gebruikt en daarom geen gebruikte personenauto’s zijn, getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De klachten falen in zoverre.
Het door de klachten gehouden betoog dat dit resultaat zou leiden tot strijd met het systeem van de Wet vanwege het bepaalde in artikel 14a van de Wet in samenhang gelezen met artikel 8d, lid 1, van de Uitvoeringsregeling bpm wordt verworpen. Volgens artikel 8d, lid 1, tweede volzin, van de Uitvoeringsregeling bpm wordt bij de berekening van het terug te geven bedrag aan bpm in geval van de overbrenging van in Nederland geregistreerde personenauto’s naar het buitenland, rekening gehouden met de verstreken tijdsduur “sinds het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen”, hetgeen inhoudt dat de desbetreffende personenauto niet alleen moet zijn toegelaten tot de openbare weg maar ook dat deze sindsdien daadwerkelijk in gebruik moet zijn genomen. Voor een uit het buitenland afkomstige personenauto die ten tijde van de registratie in Nederland niet of nauwelijks is gebruikt en daarom als nieuwe personenauto moet worden aangemerkt, is een verstrijken van vorenbedoelde tijdsduur niet aan de orde. De door de klachten voorgehouden strijdigheid doet zich dan ook niet voor. De klachten falen ook in zoverre.
De klachten die zijn gericht tegen het hiervoor in 2.2.3 omschreven oordeel van het Hof betogen met een beroep op artikel 110 VWEU dat indien de auto’s als nieuwe personenauto’s worden aangemerkt, voor de berekening van de verschuldigde bpm niettemin moet worden uitgegaan van de in 2013 geldende tarieven. De auto’s zijn in 2013 tot de openbare weg toegelaten. Indien de in 2014 geldende tarieven worden toegepast, wordt – zo betogen de klachten – ter zake van de registratie van de auto’s in Nederland in strijd met artikel 110 VWEU een hoger bedrag aan bpm geheven dan de bpm die wordt geacht te zijn begrepen in de waarde van vergelijkbare personenauto’s die in 2013 voor het eerst in Nederland zijn toegelaten tot de openbare weg.
De bpm, verschuldigd ter zake van de registratie van een nieuwe of gebruikte personenauto in Nederland, wordt bepaald ten tijde van die registratie (voor de auto’s: 2014) aan de hand van het alsdan geldende tarief.
Voor de beantwoording van de vraag of het aldus voor een uit een andere lidstaat afkomstige nieuwe personenauto berekende bedrag aan bpm een op grond van artikel 110 VWEU verboden discriminerende heffing vormt, dient te worden onderzocht of in Nederland op de binnenlandse markt aangekochte, vergelijkbare nieuwe personenauto’s bij registratie in dezelfde periode (2014) buiten het bereik van die heffing blijven dan wel dat een lager bedrag aan bpm wordt geheven, en niet, zoals belanghebbende voorstaat, op het door belanghebbende bepleite eerdere tijdstip. Aangezien in de periode waarin de auto’s in Nederland voor het eerst werden geregistreerd, ook op alle in Nederland op de binnenlandse markt aangekochte, vergelijkbare nieuwe personenauto’s bij registratie werd geheven naar het tarief van 2014, is van onverenigbaarheid met artikel 110 VWEU geen sprake. In dit verband is redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat de hiervoor in 2.3.2 gegeven uitlegging van het begrip gebruikte personenauto’s strookt met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie over de toepassing van artikel 110 VWEU bij de heffing van een registratiebelasting op uit een andere lidstaat afkomstige tweedehands motorvoertuigen. De klachten falen in zoverre eveneens.
De klachten richten zich ten slotte tegen het hiervoor in 2.2.1 omschreven oordeel van het Hof waarbij het door belanghebbende gedane beroep op paragraaf 7.5.2 van de Leidraad BPM 2006, in samenhang gelezen met de preambule bij het Kaderbesluit bpm, is verworpen.
De Leidraad BPM 2006 was ten tijde van het voldoen op aangifte van de verschuldigde bedragen aan bpm met het oog op de registratie van de auto’s ingetrokken en vervangen door het Kaderbesluit bpm. In laatstgenoemd besluit is niet een passage opgenomen als die welke in paragraaf 7.5.2 van de Leidraad BPM 2006 was neergelegd en die inhield dat het begrip gebruikte motorrijtuigen onder meer ziet op “motorrijtuigen waarvoor een kenteken is toegekend, afgegeven, gedateerd en op naam gesteld”. Het arrest BNB 2016/69 houdt in dat deze passage begunstigend beleid vormde. Aangezien voor de auto’s bpm is voldaan na de intrekking van de Leidraad BPM 2006, kan voor de auto’s niet met vrucht - met voorbijgaan aan de hiervoor in 2.3.2 gegeven uitlegging van de Wet - een beroep worden gedaan op het in dat besluit neergelegde beleid.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.