Hoge Raad, 06-07-2018, ECLI:NL:HR:2018:1113, 16/04325
Hoge Raad, 06-07-2018, ECLI:NL:HR:2018:1113, 16/04325
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 juli 2018
- Datum publicatie
- 6 juli 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2018:1113
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1001, Gevolgd
- Zaaknummer
- 16/04325
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Art. 8:42, lid 1, Awb. Indien de rechter tot de slotsom komt dat aan een verzoek om overlegging van op de zaak betrekking hebbende stukken niet hoeft te worden tegemoetgekomen, dient hij die beslissing en de gronden waarop zij berust, te vermelden in zijn uitspraak.
Uitspraak
6 juli 2018
nr. 16/04325
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X1] te [Z] en [X2] te [Z] (hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 juli 2016, nrs. BK-15/00833 en BK-15/00835, op de hoger beroepen van belanghebbenden tegen uitspraken van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 15/654 en SGR 15/657) betreffende verzoeken van belanghebbenden om toekenning van dwangsommen wegens het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
Belanghebbenden hebben tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 25 september 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:1001).
2 Beoordeling van de middelen
De middelen 1 en 4 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De middelen 2 en 3 bouwen voort op de door belanghebbenden voor het Hof aangevoerde stelling dat het door de Inspecteur overgelegde dossier incompleet is. De middelen betogen dat het Hof naar aanleiding van die stelling erop had moeten toezien dat dit dossier werd aangevuld, althans in zijn uitspraak over die stelling een gemotiveerd oordeel had moeten geven.
Behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, dient te worden tegemoetgekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn voor de besluitvorming in zijn zaak (zie HR 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, BNB 2008/161). Indien de rechter tot de slotsom komt dat aan een verzoek tot aanvulling van het dossier niet hoeft te worden tegemoetgekomen, bijvoorbeeld omdat onvoldoende duidelijk is op welk stuk of welke stukken het betrekking heeft, omdat het verzoek onvoldoende is gemotiveerd of omdat sprake is van een gerechtvaardigde weigering of een uitzonderingsgeval als hiervoor bedoeld, dient hij die beslissing en de gronden waarop zij berust, te vermelden in zijn uitspraak.
Op grond van het hiervoor in 2.3.1 overwogene zijn de middelen 2 en 3 terecht voorgesteld voor zover zij erover klagen dat het Hof in zijn uitspraak geen oordeel heeft gegeven over de stelling van belanghebbenden dat het dossier incompleet is. De middelen kunnen niettemin niet tot cassatie leiden, omdat de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat belanghebbenden voor het Hof enkel in algemene termen erover hebben geklaagd dat het dossier incompleet is en dat zij niet gemotiveerd hebben gesteld waarom de volgens hen ontbrekende stukken van belang kunnen zijn.
3 Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.