Home

Hoge Raad, 22-01-2021, ECLI:NL:HR:2021:84, 19/03309

Hoge Raad, 22-01-2021, ECLI:NL:HR:2021:84, 19/03309

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 januari 2021
Datum publicatie
22 januari 2021
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2021:84
Zaaknummer
19/03309

Inhoudsindicatie

Procesrecht; art. 7:2 en art. 7:3 Awb; hoorplicht in bezwaarfase; kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar wegens onverschoonbare termijnoverschrijding; Unierechtelijk verdedigingsbeginsel

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 19/03309

Datum 22 januari 2021

ARREST

in de zaak van

[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 juni 2019, nr. 18/00486, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 17/8290 en BRE 17/8291) betreffende de door belanghebbende over de in de periode juni 2013 tot en met februari 2017 gelegen tijdvakken op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto's en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

2 Beoordeling van de middelen

2.1

Het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende ingediende bezwaarschriften kennelijk niet-ontvankelijk zijn en dat de Inspecteur daarom op grond van artikel 7:3, aanhef en letter a, Awb mocht afzien van het horen van belanghebbende. Anders dan belanghebbende kennelijk voorstaat, brengen de beginselen van het Unierecht niet mee dat deze bepaling buiten toepassing moet worden gelaten, aldus het Hof. Het Hof heeft in dat verband verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0637. Het Hof heeft overwogen dat hetgeen in dit arrest is beslist over de bezwaartermijn evenzeer heeft te gelden voor andere procesregels die gelden in de bezwaarfase, zoals het al dan niet gelegenheid geven tot horen, en dat ook daarvoor geldt dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen zogenoemde nationale vorderingen en vorderingen die aan het gemeenschapsrecht kunnen worden ontleend. Voorts kan niet worden gezegd dat toepassing van artikel 7:3 Awb de uitoefening van (mede) op het gemeenschapsrecht gebaseerde vorderingen praktisch onmogelijk maakt. Ten slotte dwingen ook artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) niet tot het horen in bezwaar in het geval van een kennelijk niet-ontvankelijk bezwaar, aldus nog steeds het Hof.

2.2

De middelen II en III zijn gericht tegen de hiervoor in 2.1 weergegeven oordelen van het Hof. Deze middelen betogen dat in deze gevallen, waarin het gaat om registratie van uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto’s, de heffing van belasting van personenauto’s en motorrijwielen binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Dan volgt volgens de middelen II en III uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 3 juli 2014, Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worlwide Logistics B.V., gevoegde zaken C-129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, dat artikel 41, lid 2, van het Handvest en het in die bepaling vervatte Unierechtelijke beginsel van eerbieding van de rechten van de verdediging als beginsel van behoorlijk bestuur meebrengen dat in elke procedure waarin het bestuursorgaan het voornemen heeft ten aanzien van de belanghebbende een nadelige individuele maatregel te nemen, die belanghebbende door dat bestuursorgaan vooraf over dat voornemen moet worden gehoord. Die eis geldt ook wanneer de inspecteur het voornemen heeft een bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren wegens overschrijding van de voor indiening ervan geldende termijn, aldus deze middelen.

2.3

Voor zover de middelen zijn gericht tegen de hiervoor in 2.1 weergegeven oordelen, falen zij. Die oordelen zijn juist. Het is verder niet voor redelijke twijfel vatbaar dat het Unierecht, en in het bijzonder het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, niet van het bestuursorgaan verlangt dat het de belanghebbende vooraf hoort over zijn voornemen om het door die belanghebbende ingediende bezwaarschrift met toepassing van artikel 6:6 Awb niet-ontvankelijk te verklaren in het geval dat i) dit bezwaarschrift na afloop van de termijn van zes weken is ingediend, ii) het bestuursorgaan op grond van de omstandigheden van het geval redelijkerwijs ervan kan uitgaan dat artikel 6:11 Awb niet van toepassing is, en iii) de beslissing van het bestuursorgaan tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar aan de rechter kan worden voorgelegd ter toetsing van de juistheid ervan. Aangezien de uitspraak van het Hof geen andere vaststelling inhoudt dan dat de door belanghebbende ingediende bezwaarschriften kennelijk te laat zijn ingediend en de middelen II en III niet erover klagen dat het Hof ter zake anders had moeten vaststellen, falen de middelen ook in zoverre.

2.4

De Hoge Raad heeft de overige klachten van de middelen over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3 Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing