Hoge Raad, 10-06-2022, ECLI:NL:HR:2022:858, 21/01290
Hoge Raad, 10-06-2022, ECLI:NL:HR:2022:858, 21/01290
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 juni 2022
- Datum publicatie
- 10 juni 2022
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2022:858
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:160, Gevolgd
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2021:341, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 21/01290
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Strafrecht. Erkenning en tenuitvoerlegging van Engels strafvonnis op grond van Kaderbesluit 2008/909/JBZ en Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (Wets). Schending van recht van hoor en wederhoor in aanpassingsprocedure bij de penitentiaire kamer (art. 2:11 Wets)?
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/01290
Datum 10 juni 2022
ARREST
In de zaak van
[eiser],verblijvende in de penitentiaire inrichting […],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: J.F. de Groot,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID),zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de Staat,
advocaat: G.C. Nieuwland.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
-
het vonnis in de zaak C/09/585645 / KG ZA 19/1242 van voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 13 februari 2020;
-
het arrest in de zaak 200.275.858/01 van het gerechtshof Den Haag van 26 januari 2021.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staat heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaat en mede door J. Perenboom.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2 Uitgangspunten en feiten
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 1 maart 2013 is [eiser] in het Verenigd Koninkrijk (hierna: VK) door de Crown Court te Ipswich veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 jaren wegens:
- Conspiracy to Fraudulently Evade a Prohibition on the Importation of a Class A
Drug, Contrary to section 170(2) of the Customs and Excise Management Act
1979;
- Conspiracy to Fraudulently Evade a Prohibition on the Importation of a Class A Drug, Contrary to section 170(2) of the Customs and Excise Management Act 1979.
(ii) De autoriteiten van het VK hebben de Nederlandse autoriteiten op 7 oktober 2016 gevraagd om erkenning en tenuitvoerlegging van deze gevangenisstraf. Dit verzoek is gegrond op Kaderbesluit 2008/909/JBZ inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen (hierna: Kaderbesluit).1 Het Kaderbesluit is in Nederland geïmplementeerd in de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: Wets).2
(iii) Art. 2:11 Wets luidt, voor zover voor deze zaak van belang, als volgt:
Lid 3:
“De bijzondere kamer [als bedoeld in art. 67 RO] van het gerechtshof [Arnhem-Leeuwarden] beoordeelt:
a) of er gronden zijn om de erkenning van de rechterlijke uitspraak (...) te weigeren,
b) of de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd voor een feit dat ook naar Nederlands recht strafbaar is en zo ja, welk strafbaar feit dit oplevert;
c) tot welke aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie het vierde (...) lid
aanleiding geeft.”
Lid 4:
“Indien de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie een langere duur heeft dan het voor het desbetreffende feit naar Nederlands recht toepasselijke strafmaximum, wordt de duur van de vrijheidsbenemende sanctie tot dat strafmaximum verlaagd.”
(iv) Bij oordeel van 22 december 2016 heeft de in art. 67 RO bedoelde bijzondere kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: de penitentiaire kamer) in de zaak [eiser] het volgende overwogen:
“(…)
Aan veroordeelde is bovenvermelde vrijheidsbenemende straf opgelegd wegens – kort gezegd – het medeplegen van de invoer van heroïne, cocaïne, MDMA, amfetamine en cannabis, meermalen gepleegd.
De feiten leveren naar Nederlands recht op, indien in Nederland gepleegd, het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, alsmede het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van dit middel, meermalen gepleegd.
Het strafmaximum naar Nederlands recht is zestien jaren. Er is hier immers sprake van meerdaadse samenloop zoals bedoeld in artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft gelet op de artikelen 2 sub A juncto artikel 10, vijfde lid van de Opiumwet alsmede op artikel 3 onder A jo. artikel 11, vierde en vijfde lid van de Opiumwet, alsmede de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
(…)
Het hof stelt vast dat de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf van tweeëntwintig jaar van langere duur is dan het voor het desbetreffende feit naar Nederlands recht toepasselijke strafmaximum, immers uitgaande boven het strafmaximum van zestien jaar, zoals volgt uit artikelen 2 sub A juncto artikel 10, vijfde lid van de Opiumwet alsmede artikel 3 onder A jo. artikel 11, vierde en vijfde lid van de Opiumwet, alsmede de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof zal daarom de duur van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf aanpassen aan het Nederlands wettelijk maximum.
(…)”
De penitentiaire kamer heeft geoordeeld dat er geen gronden zijn om de erkenning van de uitspraak van de Engelse rechter te weigeren en dat de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf wordt aangepast tot zestien jaren.
(v) Bij brief van 30 december 2016 is namens de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) aan de autoriteiten van het VK bericht dat de minister instemt met overbrenging van [eiser] naar Nederland en dat de opgelegde gevangenisstraf dan wordt aangepast tot zestien jaren.
(vi) Op 6 maart 2017 heeft de minister beslist dat de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf met aanpassing daarvan tot een straf van zestien jaren wordt erkend, met inachtneming van de in het VK geldende regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling, waardoor [eiser] op 6 juli 2022 in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
(vii) Bij brief van 14 mei 2019 heeft [eiser] de penitentiaire kamer gevraagd het oordeel van 22 december 2016 te herzien en de gevangenisstraf te verminderen tot (primair) zes jaren, dan wel (subsidiair) acht jaren. [eiser] heeft daartoe aangevoerd dat de penitentiaire kamer ten onrechte heeft geoordeeld dat de feiten waarvoor hij in het VK is veroordeeld, naar Nederlands recht opleveren het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, alsmede het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in art. 3 onder A Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van dit middel, meermalen gepleegd. Volgens [eiser] is de Nederlandse evenknie van de feiten waarvoor hij is veroordeeld, art. 11b Opiumwet (te weten deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van bepaalde misdrijven die de Opiumwet strafbaar stelt) of art. 140 Sr (te weten deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven). Op deze feiten staan maximale gevangenisstraffen van acht jaren en zes jaren, dan wel, in geval van meerdaadse samenloop, van tien jaren en acht maanden. [eiser] heeft in zijn brief te kennen gegeven dat het niet past in het systeem van de Wets om aan de kwalificatie van buitenlandse uitspraken te sleutelen.
(viii) Bij brief van 28 juni 2019 heeft de minister aan [eiser] laten weten dat hij heeft ingestemd met een herbeoordeling door de penitentiaire kamer van het eerder gegeven oordeel en dat de herbeoordeling van de penitentiaire kamer luidt:
“De verdediging stelt zich – kort gezegd en zakelijk weergegeven – op het standpunt dat het gronddelict waarvoor de veroordeelde is veroordeeld deelneming aan een criminele organisatie betreft, en niet het invoeren van verdovende middelen, zodat het Gerechtshof de feiten zoals vastgesteld in het Britse vonnis had moeten kwalificeren onder artikel 11b van de Opiumwet, dan wel artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht en de straf had moeten verminderen tot zes jaren, subsidiair acht jaren, meer subsidiair tien jaren en acht maanden.
In de WETS-procedure dient het hof in het kader van de beoordeling van de dubbele strafbaarheid te beoordelen welke strafbare feiten de concrete vastgestelde feiten naar Nederlands recht op zouden leveren. Dit betekent dat de juridische kwalificatie van de feiten door het hof in sommige gevallen kan afwijken van de juridische kwalificatie van de feiten door de buitenlandse rechter.
Blijkens de indictments is aan de veroordeelde meerdere malen ‘Conspiracy to evade the prohibition on the importation of controlled drugs’ tenlastegelegd, en uit de sentencing remarks blijkt dat de veroordeelde en zijn mededaders betrokken waren bij een omvangrijke internationale drugssmokkel. De veroordeelde had hierbij een significante rol. Uit de door de Britse autoriteiten aangeleverde sentencing remarks blijkt het volgende:
“This case involves a conspiracy to import into the United Kingdom a massive quantity of class A and class B drugs. During the period of conspiracy, class A drug imported into the United Kingdom came to a staggering total of 203 kilogrammes, with an estimated street value of over £27.5 million. And class B drug imported into the United Kingdom came to a total of over 233 kilogrammes, with an estimated street value of over £12 million. The combined street value of class A and class B drugs comes to over £14 million. Total of class A drugs imported consisted of heroin, over 124 kilogrammes, cocaine over 78 kilogrammes, and MDMA, over 1 kilogramme. Class B drug consisted of amphetamine, over 115 kilogrammes, cannabis resin, over 101 kilogrammes and cannabis, over 16 kilogrammes…
In this overarching conspiracy, all three of you took part in bringing vast quantities of controlled drugs from the continent to the United Kingdom, by driving them from the continent to the port of entry in the United Kingdom. (...) During the 7 month period of the conspiracy, five separate loads of controlled drugs were brought into the United Kingdom concealed with legitimate loads, four of which were intercepted by United Kingdom Borders Agency at the point of entry, and one(?), that is the importation of heroin by you, [eiser], on the 27th March 2012, when by inference, one can say that the bulk of the bad was unloaded to the intended recipients before the legitimate load reached Lotan, a long-established factory that makes takeaway containers. In this legitimate load of polypropylene, the residue of heroin was detected and the amount of heroin found was over 5 kilogrammes…
[eiser], in determining culpability, in my judgment you too played a significant role, although, as I said in the case of your co-defendant, there is some overlapping between the significant and the lesser role, but on balance, in my judgment, you played a significant role. You too were involved in two importations in a period of less than a week. You too were a highly trusted driver, entrusted to bring elicit cargo into the United Kingdom, the street value of which is over £8 million (…). You were convicted by the jury on counts 1 to 6, by a majority verdict…”
Gelet op de door de Britse rechter vastgestelde feiten is het hof van oordeel dat het feit naar Nederlands recht gekwalificeerd dient te worden [als] het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, alsmede het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van dit middel, meermalen gepleegd.
Gelet op de door de Britse rechter vastgestelde feiten ziet het hof geen aanleiding om het eerder gegeven oordeel te herzien.
(…)”
[eiser] vordert in dit kort geding, samengevat en voor zover in cassatie van belang, dat de Staat wordt verplicht de hem opgelegde straf te verminderen tot zes jaren, subsidiair acht jaren, meer subsidiair tien jaren en acht maanden en de voorwaardelijk invrijheidsstellingsdatum dienovereenkomstig vast te stellen. Aan deze vordering heeft [eiser] zijn hiervoor in 2.1 onder (vii) genoemde standpunt ten grondslag gelegd.
De voorzieningenrechter heeft de vordering van [eiser] afgewezen.3
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.4 Daartoe heeft het hof als volgt overwogen:
“6.1. In dit kort geding, waarin als ordemaatregel een verbod op verdere executie van het Engelse strafvonnis wordt gevraagd, gaat het om de vraag of de Minister jegens [eiser] onrechtmatig handelt door het (door hem in lijn met het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aangepaste) Engelse strafvonnis verder te executeren. Volgens [eiser] brengt artikel 2:11 van de Wets mee dat de straf verder naar beneden (had) moet(en) worden aangepast en is verdere executie daarom onrechtmatig.
Tegen de beslissing van de Minister en het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden staat geen rechtsmiddel open. Bij gebreke van een andere rechtsgang is [eiser] dan ook ontvankelijk in zijn vorderingen.
Bij de beoordeling staat het volgende voorop. Het Engelse strafvonnis is tot stand gekomen in een procedure die – zo moet worden aangenomen – voldoet aan alle eisen van artikel 6 EVRM (zie ook onder 6.9. hierna). De daaropvolgende procedure in Nederland om de straf die bij dat Engelse vonnis is opgelegd aan te passen (de aanpassingsprocedure van artikel 2:11 van de Wets) had vervolgens nooit kunnen leiden – en heeft ook niet geleid – tot een langere gevangenisstraf dan bij dat vonnis is opgelegd. Verder is van belang dat de Minister bij zijn beslissing op grond van artikel 2:12 Wets gebonden is aan de wet (waaronder de Wets) en aan de beoordeling van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ex artikel 2:11 derde lid Wets. Uit de parlementaire geschiedenis [voetnoot hof: Kamerstukken 2011/12, 32885, C, p. 5-6 en p. 10-11] volgt dat de Minister (slechts), indien hem, nadat hij het oordeel van het hof heeft ontvangen, concrete aanwijzingen bereiken dat het buitenlandse vonnis tot stand is gekomen met een flagrante schending van fundamentele rechtsbeginselen, de erkenning niettemin kan weigeren. Niet gesteld of gebleken is dat in dit geval van zo’n schending sprake is.
De stellingen van [eiser] komen erop neer dat niettemin sprake is van een onrechtmatige (verdere) executie, omdat de aanpassing van de aan hem opgelegde straf een fout bevat. Deze gedachtegang is onjuist. De executie van het Engelse vonnis vindt plaats conform de wet, dus nadat de Minister de straf heeft aangepast overeenkomstig het oordeel van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waaraan de Minister gebonden was. Een veroordelende beslissing van de strafrechter moet tenuitvoergelegd worden [voetnoot hof: Vgl. HR 1 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0103, NJ 1991/413]. Dit is slechts anders als de beslissing nog niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging, of als de executiebevoegdheid is vervallen op de voet van een wettelijk voorschrift, zoals in geval van een op de wet gegrond gratiebesluit. Buiten deze gevallen is het in beginsel niet toegestaan om definitief geheel of gedeeltelijk af te zien van de tenuitvoerlegging van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordelende beslissing van de strafrechter [voetnoot hof: Zie ook HR 27 februari 2015, ECLI:NL:HR2015:500, NJ 2015/232].
In geval van een in de strafuitspraak voorkomende kennelijke rekenfout, schrijffout of andere onmiddellijk kenbare fout die zich voor eenvoudig herstel leent, heeft de strafrechter volgens vaste rechtspraak [voetnoot hof: Vgl. HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478, NJ 2012/490] een zelfstandige, niet in de wet verankerde en beperkte mogelijkheid om zo’n kennelijke fout te verbeteren. Als de veroordeelde zich beroept op zo’n kennelijke fout en het Openbaar Ministerie (hierna: OM) is het ermee eens, dan kan het OM de uitspraak verbeterd lezen en de aldus verbeterde uitspraak executeren. Indien de veroordeelde en het OM echter van mening verschillen over het antwoord op de vraag of wel of niet sprake is van een evidente vergissing van de strafrechter, kan een civielrechtelijk executiegeschil ontstaan.
In deze zaak gaat het niet om de tenuitvoerlegging van een Nederlands strafvonnis maar om de tenuitvoerlegging van een buitenlands, in Nederland erkend strafvonnis. De daarin opgelegde straf is door de Minister naar beneden gebracht in lijn met het aanpassingsoordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden. De vraag is of een veroordeelde zich in een civiele procedure kan beroepen op een fout in zo’n aanpassingsoordeel en zo ja, welke regels dan gelden. Door de aanpassing is het desbetreffende buitenlandse strafvonnis gewijzigd in die zin dat in Nederland niet meer de hele (in het VK) opgelegde straf kan worden geëxecuteerd. Als in een voorkomend geval het oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden een kennelijke fout in de hiervoor bedoelde zin bevat, is het conform dat oordeel aangepaste strafvonnis dus als het ware ook die fout gaan bevatten. Zo bezien brengt (analoge) toepassing van de hiervoor vermelde rechtspraak mee dat een veroordeelde zich jegens de Minister kan beroepen op een kennelijke fout in het oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden (en dus in het aangepaste strafvonnis). Tenzij in redelijkheid niet van een zodanige kennelijke fout kan worden gesproken, ligt het in de rede dat de Minister zich tot het hof Arnhem-Leeuwarden richt met de vraag of inderdaad sprake is van een vergissing, nu dit de aangewezen instantie is om hierover uitsluitsel te geven.
De vordering van [eiser] is echter niet gebaseerd op de stelling dat het oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden een kennelijke fout als hiervoor bedoeld bevat. [eiser] heeft immers inhoudelijke bezwaren tegen de wijze waarop het hof Arnhem-Leeuwarden artikel 2:11, vierde lid jo. derde lid onder c van de Wets toepast. Het is niet aan de civiele rechter om het oordeel van de door de wetgever aangewezen rechter, het hof Arnhem-Leeuwarden, inhoudelijk op juistheid te toetsen. De Minister heeft gedaan wat hij moest doen; zoals hierboven reeds overwogen is de Minister aan het oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden gebonden, buiten het zich hier niet voordoende, onder 6.3. bedoelde geval. Afgezien daarvan is van belang dat de Minister in deze zaak het hof Arnhem-Leeuwarden al om een herbeoordeling heeft gevraagd en dat het hof Arnhem-Leeuwarden bij zijn oordeel is gebleven. De Minister heeft dan ook niet onrechtmatig gehandeld door het Engelse strafvonnis conform het oordeel van het hof Arnhem-Leeuwarden aan te passen en in de aldus aangepaste vorm verder ten uitvoer te leggen.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft [eiser] nog opgemerkt dat hem twee vergelijkbare gevallen bekend zijn, waarin ook sprake was van een veroordeling in de VK voor conspiracy maar waarin de gevangenisstraf wel zou zijn aangepast tot 8 jaar, de maximale strafmaat voor deelneming aan een criminele organisatie (artikel 140 Sr.). De details van deze zaken zijn echter onbekend en meer in het bijzonder is onbekend welke feitelijke gedragingen de Engelse rechter ten aanzien deze personen bewezenverklaard heeft. Of de zaken inderdaad vergelijkbaar zijn kan daarom niet worden vastgesteld. De Staat heeft daar terecht op gewezen. Reeds daarom kan de verwijzing naar die twee zaken [eiser] in dit kort geding niet baten.
Voor zover [eiser] bezwaren uit tegen de Wets-procedure in het algemeen en stelt dat de wettelijke procedure in strijd is met een aantal fundamentele rechten, waaronder het recht op hoor en wederhoor, geldt dat dit kort geding zich niet leent voor een beoordeling van dergelijke algemene bezwaren. Het hof volstaat met de opmerking dat [eiser] met zijn stellingen miskent dat de Wets-procedure niet valt onder de reikwijdte van artikel 6 EVRM. De Engelse strafprocedure valt daar wel onder en in Nederland mag ervan worden uitgegaan dat het Engelse strafvonnis tot stand is gekomen in overeenstemming met de eisen van het EVRM, waaronder artikel 6 EVRM. Het Kaderbesluit is immers juist gebaseerd op het onderling vertrouwen tussen de Europese lidstaten in elkaars rechtsstelsels – in het bijzonder ook ten aanzien van de mensenrechten – waardoor Nederland de tenuitvoerlegging van de in een ander EU-land opgelegde straf in beginsel gewoon kan voortzetten. Vaststaat ook dat [eiser] zich in de strafprocedure heeft kunnen verdedigen.
De conclusie luidt dat de grieven falen. Uit het voorgaande blijkt al dat het hof geen aanleiding ziet voor het stellen van prejudiciële vragen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.”
3 Beoordeling van het middel
Onderdeel 1 van het middel keert zich tegen de oordelen van het hof dat een veroordeelde zich in een civiele procedure (uitsluitend) kan beroepen op een kennelijke fout in het oordeel dat de penitentiaire kamer heeft gegeven in de aanpassingsprocedure als bedoeld in art. 2:11 Wets (rov. 6.6), dat het niet aan de civiele rechter is om het oordeel van de penitentiaire kamer inhoudelijk op juistheid te toetsen (rov. 6.7) en dat de minister niet onrechtmatig heeft gehandeld door het Engelse strafvonnis conform het oordeel van de penitentiaire kamer aan te passen en in de aldus aangepaste vorm ten uitvoer te leggen (rov. 6.7). Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat hoor en wederhoor – zoals voorgeschreven in art. 2:11 Wets, het Kaderbesluit, de art. 41 en 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en art. 6 EVRM – in de aanpassingsprocedure bij de penitentiaire kamer heeft ontbroken. Daarom heeft het hof zich niet mogen beperken tot de vraag of sprake is van een kennelijke fout in het oordeel dat de penitentiaire kamer heeft gegeven in de aanpassingsprocedure, aldus de klacht.
De hiervoor in 3.1 weergegeven klacht mist feitelijke grondslag waar deze tot uitgangspunt neemt dat in de aanpassingsprocedure bij de penitentiaire kamer hoor en wederhoor heeft ontbroken. Vast staat (zie hiervoor in 2.1 onder (vii) en (viii)) dat [eiser] bij brief van 14 mei 2019 de penitentiaire kamer heeft verzocht haar oordeel van 22 december 2016 te herzien, dat de minister heeft ingestemd met de door [eiser] verzochte herbeoordeling, en dat de penitentiaire kamer in 2019 tot die herbeoordeling is overgegaan. Voorts blijkt uit het hiervoor in 2.1 onder (viii) weergegeven oordeel dat de penitentiaire kamer na herbeoordeling heeft gegeven, dat zij de door [eiser] in zijn brief van 14 mei 2019 verwoorde zienswijze ten aanzien van de erkenning en de tenuitvoerlegging van het Engelse strafvonnis, in haar oordeelsvorming heeft betrokken. Aldus is in de procedure die heeft geleid tot het oordeel dat de penitentiaire kamer na herbeoordeling heeft gegeven, het recht van hoor en wederhoor in acht genomen.
Bij die stand van zaken heeft het hof in het bestreden arrest terecht geoordeeld dat een veroordeelde zich in een civiele procedure uitsluitend kan beroepen op een kennelijke fout in het oordeel dat de penitentiaire kamer heeft gegeven in de aanpassingsprocedure (rov. 6.6), dat het niet aan de civiele rechter is om het oordeel van de penitentiaire kamer inhoudelijk op juistheid te toetsen (rov. 6.7) en dat de minister niet onrechtmatig heeft gehandeld door het Engelse strafvonnis conform het oordeel van de penitentiaire kamer aan te passen en in de aldus aangepaste vorm ten uitvoer te leggen (rov. 6.7).
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 916,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend, C.E. du Perron, C.H. Sieburgh en T. Kooijmans, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 10 juni 2022.