Hoge Raad, 01-12-2023, ECLI:NL:HR:2023:1665, 22/03523
Hoge Raad, 01-12-2023, ECLI:NL:HR:2023:1665, 22/03523
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 1 december 2023
- Datum publicatie
- 1 december 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2023:1665
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2022:1652
- Zaaknummer
- 22/03523
Inhoudsindicatie
Art. 8:75, lid 1, en 7:15, lid 2, Awb; rechter kent geen vergoeding toe van kosten bezwaarfase indien uitspraak op bezwaar volledig in stand blijft (HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660)
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/03523
Datum 1 december 2023
ARREST
in de zaak van
het DAGELIJKS BESTUUR VAN DE BELASTINGSAMENWERKING GOUWERIJNLAND
tegen
[X] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 16 augustus 2022, nr. BK-21/006091, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 20/3414) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en een aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Bodegraven-Reeuwijk voor het jaar 2019.
1 Geding in cassatie
Het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2 Beoordeling van de klacht
2.1.1 Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting in eerste aanleg. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift ontvangen op 11 april 2019 en op 31 maart 2020 uitspraak op het bezwaar gedaan. De Rechtbank heeft op 28 mei 2021 uitspraak gedaan.
2.1.2 Het Hof heeft – anders dan de Rechtbank – geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden en dat belanghebbende daarom recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
2.1.3 Het bezwaar, beroep en hoger beroep zijn in deze zaak ongegrond verklaard. In de toekenning van een vergoeding van immateriële schade heeft het Hof niettemin aanleiding gezien de heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte (proces)kosten in bezwaar, beroep en hoger beroep.
2.2.1 De klacht is gericht tegen het hiervoor in 2.1.3 weergegeven oordeel en betoogt dat geen plaats is voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, omdat de uitspraak op bezwaar volledig in stand blijft. Volgens de klacht is het oordeel van het Hof in zoverre in strijd met het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660 (hierna: het arrest van 20 maart 2015).
2.2.2 Deze klacht slaagt. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 20 maart 2015 heeft geoordeeld, bestaat voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten geen aanleiding als de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven. Voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten is – na een daartoe in de bezwaarfase gedaan verzoek – alleen plaats voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid (artikel 7:15, lid 2, Awb). In deze procedure is niet aan deze voorwaarde voldaan.
2.2.3 De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Bij de berekening van de vergoeding van de kosten van belanghebbende voor de gedingen voor de Rechtbank en het Hof, gaat de Hoge Raad uit van het door het Hof vastgestelde, in cassatie niet bestreden aantal punten per proceshandeling, en volgt hij de door het Hof gehanteerde, in cassatie niet bestreden wegingsfactor 0,5 vanwege het gewicht van de zaak. Gelet op artikel IV van de Ministeriële regeling van 12 december 20222 en de op die regeling gegeven toelichting moeten die proceskosten worden berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen naar een waarde per punt van € 837.3
3 Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.