Home

Hoge Raad, 12-07-2024, ECLI:NL:HR:2024:1060, 23/03218

Hoge Raad, 12-07-2024, ECLI:NL:HR:2024:1060, 23/03218

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
12 juli 2024
Datum publicatie
12 juli 2024
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:1060
Formele relaties
Zaaknummer
23/03218

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen; art. 6.40, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001; aftrek persoonsgebonden scholingsuitgave; tijdstip betaling collegegeld na overboeking aan universiteit in het kader van aanvraag van een verblijfsvergunning met als doel studie; tijdstip betaling, verrekening dan wel ter beschikking stellen; art. 7:15 Awb en Besluit proceskosten bestuursrecht; kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de bezwaarfase; differentiatie in vergoeding tussen belasting- en premiezaken en overige zaken; strijd met het discriminatieverbod van art. 1 Grondwet?

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 23/03218

Datum 12 juli 2024

ARREST

in de zaak van

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

tegen

[X] (hierna: belanghebbende)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 28 juni 2023, nr. SGR 22/31881, betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking als bedoeld in artikel 6.2a, lid 1, Wet IB 2001.

1 Geding in cassatie

1.1

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende, vertegenwoordigd door T.G. van Laarhoven, heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

1.2

De Advocaat-Generaal R.J. Koopman heeft op 1 maart 2024 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie en tot gegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie.2
Zowel de Staatssecretaris als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

Belanghebbende is geboren in India en heeft de Indiase nationaliteit. Hij is in 2018 vanuit India naar Nederland gekomen om te studeren aan de [universiteit] (hierna: de Universiteit). Vanaf 21 augustus 2018 woont belanghebbende in Nederland en is hij binnenlandse belastingplichtige.

2.2

Belanghebbende heeft voorafgaand aan zijn komst naar Nederland, door tussenkomst van de Universiteit, een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd aangevraagd en gekregen met als doel het volgen van een studie. Eén van de voorwaarden voor het verkrijgen van die verblijfsvergunning was dat belanghebbende voorafgaand aan zijn komst naar Nederland (onder meer) een bedrag ter grootte van het voor het collegejaar 2018-2019 verschuldigde collegegeld naar een bankrekening van de Universiteit had overgemaakt. Dit bedrag diende vóór 1 juli 2018 te zijn betaald. Belanghebbende heeft dit bedrag op 20 februari 2018 aan de Universiteit overgemaakt.

2.3

De Universiteit heeft belanghebbende voor het collegejaar 2018-2019 ingeschreven voor de tweejarige master Computer Science.

2.4

Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2018 het voor zijn studie voldane collegegeld in aanmerking genomen als een persoonsgebonden aftrekpost, te weten een scholingsuitgave als bedoeld in artikel 6.1, lid 2, letter f, Wet IB 2001. Gelijktijdig met het vaststellen van de nihilaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2018 heeft de Inspecteur een beschikking genomen waarbij de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek van belanghebbende voor het jaar 2018 is vastgesteld op nihil. De Inspecteur is van mening dat belanghebbende geen recht heeft op de door hem in zijn aangifte in aanmerking genomen aftrekpost (persoonsgebonden aftrek), omdat hij het collegegeld heeft betaald voordat hij inwoner van Nederland werd en dus voordat hij binnenlandse belastingplichtige was geworden.

3 Procedure voor de Rechtbank

3.1.1

Voor de Rechtbank was in geschil of het door belanghebbende in 2018 voldane collegegeld als scholingsuitgave in aftrek kan worden gebracht bij de bepaling van zijn belastbare inkomen uit werk en woning. Het geschil spitste zich toe op de vraag of belanghebbende het collegegeld heeft betaald, verrekend of ter beschikking gesteld in de zin van artikel 6.40, lid 1, Wet IB 2001 voor- dan wel nadat hij op 21 augustus 2018 binnenlandse belastingplichtige is geworden.

3.1.2

Belanghebbende betoogt dat het in februari 2018 overgemaakte bedrag nodig was voor de verkrijging van een verblijfsvergunning, en het karakter had van een depotstorting, omdat hij over dat bedrag nog vrij kon beschikken totdat het inschrijvingsproces van de Universiteit was afgerond. Volgens belanghebbende berust de verplichting een bedrag ter grootte van het collegegeld vóór 1 juli 2018 aan de Universiteit te betalen op de Regeling inschrijving en collegegeld van de Universiteit, en diende het in februari 2018 overgemaakte bedrag als een waarborg dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikte om de uitgaven voor het eerste studiejaar te betalen. De Inspecteur heeft die standpunten van belanghebbende gemotiveerd betwist.

3.2.1

De Rechtbank heeft geoordeeld dat de toekenning van de verblijfsvergunning aan belanghebbende meebrengt dat het hiervoor in 2.2 bedoelde, door hem op 20 februari 2018 onder de titel collegegeld overgemaakte bedrag, vanaf het moment van die toekenning onverschuldigd is betaald als bedoeld in artikel 6:203 BW.

3.2.2

Dit betekent naar het oordeel van de Rechtbank dat sprake is van een depotstorting voor het collegegeld.

3.2.3

De Rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat voldoening van het collegegeld niet heeft plaatsgevonden voor 1 september 2018, de datum waarop de procedure voor inschrijving aan de Universiteit afgerond diende te zijn, en dat het collegegeld pas vanaf die datum onvoorwaardelijk was verschuldigd, behoudens beëindiging van de inschrijving. Naar het oordeel van de Rechtbank was het de bedoeling van belanghebbende en de Universiteit dat belanghebbende zich bij voorbaat akkoord zou verklaren met verrekening van het op het enig moment verschuldigde collegegeld met het onverschuldigd betaalde bedrag en dat dit ook is wat zij redelijkerwijs over en weer van elkaar mochten verwachten.

3.2.4

De Rechtbank acht aannemelijk dat de voldoening van het collegegeld in dit geval op of omstreeks 11 september 2018 heeft plaatsgevonden door verrekening met het hiervoor in 3.2.1 bedoelde, onverschuldigd betaalde bedrag.

3.2.5

Aangezien belanghebbende toen in Nederland binnenlandse belastingplichtige was, is de Rechtbank tot de slotsom gekomen dat hij recht heeft op aftrek van collegegeld.

3.3

De Rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, en belanghebbende een vergoeding toegekend van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep. De Rechtbank heeft op grond van onderdeel B2, punt 1, van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit; tekst 2023) de vergoeding van die kosten in verband met de behandeling van het bezwaar gebaseerd op een waarde per punt van € 296.

4 Beoordeling van het in het principale beroep in cassatie voorgestelde middel

6 Slotsom

7 Proceskosten

8 Beslissing