Home

Hoge Raad, 05-04-2024, ECLI:NL:HR:2024:526, 24/01004

Hoge Raad, 05-04-2024, ECLI:NL:HR:2024:526, 24/01004

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
5 april 2024
Datum publicatie
5 april 2024
ECLI
ECLI:NL:HR:2024:526
Zaaknummer
24/01004

Inhoudsindicatie

De Hoge Raad stelt het verzoek om wraking buiten behandeling.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

VIERDE KAMER

Nummer 24/01004

Datum 5 april 2024

BESLISSING

in de zaak van

[verzoeker] te [plaats] (hierna: verzoeker)

betreffende het door verzoeker ingediende verzoek tot wraking van de hierna te noemen leden van de Hoge Raad.

1 De procedure

1.1

Verzoeker heeft bij de Hoge Raad beroep in cassatie ingesteld in de zaak die bij de belastingkamer van de Hoge Raad is ingeschreven onder nummer 23/02565. Bij bericht van 7 maart 2024 is aan verzoeker meegedeeld dat op 15 maart 2024 in de hiervoor genoemde zaak uitspraak zal worden gedaan en dat de beslissing zal worden genomen door de leden van de Hoge Raad M.W.C. Feteris, J. Wortel en A.E.H. van der Voort Maarschalk.

1.2

Bij op 15 maart 2024 ingekomen bericht heeft [A] namens verzoeker de wraking verzocht van de hiervoor in 1.1 vermelde leden van de Hoge Raad. De leden van de Hoge Raad tegen wie het wrakingsverzoek is gericht, hebben meegedeeld dat zij niet in de wraking berusten en dat zij afzien van de mogelijkheid te worden gehoord.

2 Beoordeling van het verzoek

2.1

Ingevolge artikel 8:16 lid 2 Awb moet een wrakingsverzoek worden gemotiveerd. Dit houdt in dat het verzoek de feiten of omstandigheden dient te vermelden waardoor volgens de verzoeker de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Een verzoek voldoet niet aan de motiveringseis als iedere motivering ontbreekt. Daarvan is slechts sprake als ondubbelzinnig kan worden vastgesteld dat in het verzoek geen enkel feit en geen enkele omstandigheid is vermeld waaruit kan volgen dat de rechterlijke onpartijdigheid van de desbetreffende rechter schade kan lijden of dat daarvoor een objectief gerechtvaardigde vrees bestaat. Een dergelijk verzoek kan niet worden aangemerkt als een wrakingsverzoek in de zin van artikel 8:15 Awb1 en kan misbruik van procesrecht opleveren.2

2.2

In aansluiting hierop bepaalt artikel 2.3.2, aanhef en onder a, Protocol deelname aan behandeling en beraadslaging van de Hoge Raad der Nederlanden dat de wrakingskamer zonder daartoe een zitting te houden, kan beslissen een verzoek om wraking niet in behandeling te nemen indien het verzoek niet is gemotiveerd. Artikel 8:18 lid 1 Awb staat daaraan niet in de weg.3 Dat voorschrift is immers alleen van toepassing indien sprake is van een verzoek dat kan worden aangemerkt als een wrakingsverzoek in de zin van artikel 8:15 Awb. Die uitleg sluit ook aan bij de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, inhoudende dat de hoofdregel dat de behandeling van een wrakingsverzoek niet achterwege mag worden gelaten, alleen geldt bij een verzoek dat “does not immediately appear to be manifestly devoid of merit”.4

2.3

Bij bericht van 15 maart 2024 is namens verzoeker het volgende aangevoerd:

Motivering;

1. Gelet op de arresten d.d. 08-03-2024 van de procedures bij uw Hoge Raad met zaaknummers 23/01207, 23/01208 en 23/01209 en informatie over nevenfuncties van de betrokken raadsheren heeft eiser de indruk dat deze leden van uw Hoge Raad zich kennelijk vooringenomen opstellen ten gunste van verweerder en ten nadele van eiser, Eiser verwijt uw college derhalve kennelijke vooringenomenheid / partijdigheid.

2. De cassatieberoepen genoemd onder punt 1 zijn allen onder verwijzing naar artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, niet ontvankelijk verklaard zonder enige motivatie door dezelfde leden van uw Hoge Raad die in onderhavig cassatieberoep op d.d.15-03-2024 uitspraak gaan doen.

3. Voor andere rechtzoekenden, waarvoor eiser zelf als gemachtigde heeft opgetreden, hebben dezelfde leden als bedoeld onder punt 2 ook op d.d. 08-03-2024 arrest gewezen in de cassatieberoepen met zaaknummers 23/03211, 23/02450 en 23/01272 en deze cassatieberoepen eveneens onder verwijzing naar artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, niet ontvankelijk verklaard.

4. In alle cassatieberoepen genoemd onder punt 1 en 3 waren diverse rechtsvragen aan de orde die om een duidelijk oordeel van uw Hoge Raad vroegen om rechtszekerheid te kunnen verkrijgen voor de betrokken rechtszoekenden. Nu deze niet (gemotiveerd) zijn uitgesproken door uw Hoge Raad verblijven de betrokken rechtszoekenden in rechtsonzekerheid en ondervinden daar dagelijks last van.

5. Eiser verwacht derhalve niet dat dezelfde leden die uitspraak gaan doen in onderhavig cassatieberoep wel onafhankelijk en neutraal inhoudelijk uitspraak zullen doen. Daarom verzoekt eiser om onderhavig cassatieberoep door andere leden in behandeling te laten nemen zodat er sprake is van(meer) onafhankelijkheid, neutraliteit en kans op rechtszekerheid.

6. Eiser wil zich hierbij het recht voorbehouden om dit verzoek met nadere gronden aan te mogen vullen en gehoord te worden alvorens daar op wordt beslist.

7.Gemachtigde verzoekt hierbij tevens in aanmerking te komen voor toekenning van een proceskostenvergoeding voor dit wrakingsverzoek.

2.4

Het bericht van 15 maart 2024 bevat geen concrete feiten of omstandigheden die kunnen meebrengen dat de rechterlijke onpartijdigheid bij de behandeling van het beroep in cassatie schade zou kunnen lijden of dat daarvoor een objectief gerechtvaardigde vrees bestaat. De enkele door verzoeker daartoe geuite verwachting op basis van niet geconcretiseerde informatie over nevenfuncties van de betrokken raadsheren en door hen gegeven beslissingen in andere zaken, is niet een dergelijk feit of een dergelijke omstandigheid. Voor het aanvoeren van nadere gronden is geen plaats, nu op grond van artikel 8:16 lid 3 Awb alle feiten of omstandigheden tegelijk moeten worden voorgedragen. Daarmee is van een wrakingsverzoek als bedoeld in artikel 8:15 Awb geen sprake.5

3 Beslissing

De Hoge Raad stelt het verzoek om wraking van M.W.C. Feteris, J. Wortel en A.E.H. van der Voort Maarschalk buiten behandeling.

Deze beslissing is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek en F.J.P. Lock, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2024.