Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, 10-05-2004, BF3219, 8 HLAR 21/03
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, 10-05-2004, BF3219, 8 HLAR 21/03
Gegevens
- Instantie
- Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
- Datum uitspraak
- 10 mei 2004
- Datum publicatie
- 26 september 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:OGHNAA:2004:BF3219
- Zaaknummer
- 8 HLAR 21/03
Inhoudsindicatie
1) Brief waarin wordt verzocht om toekenning van belastingfaciliteiten, dient te worden aangemerkt als een verzoek om te beschikken.
2) Een uitzondering dient te worden gemaakt op de hoofdregel dat op een bezwaarschrift wordt beslist met toepassing van het geldende recht, nu als gevolg van een gewijzigd rechtsregime dit voor appellanten ongunstig zal uitpakken, terwijl hun verzoek en de afwijzing daarvan dateren van voor genoemde wijziging.
Uitspraak
8 HLAR 21/03.
Datum uitspraak: 10 mei 2004
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN DE NEDERLANDSE ANTILLEN EN ARUBA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de naamloze vennootschappen "Caledonia Development & Management N.V." en "Caledonia Properties N.V.", gevestigd in Aruba,
appellanten,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 22 oktober 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
de Minister van Financiën en Economische Zaken.
1. Procesverloop
Op 5 april 2001 hebben appellanten – toen nog in oprichting - aan de minister-president een brief geschreven die onder meer betrekking heeft op de toekenning van belastingfaciliteiten.
Tegen het uitblijven van een beslissing op hun bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op een in die brief geschreven verzoek hebben zij beroep ingesteld bij het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht).
Bij beschikking van 10 april 2003 heeft de Minister van Financiën en Economische Zaken (hierna: de Minister) het gemaakte bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze beschikking hebben appellanten evenzeer beroep ingesteld bij het Gerecht.
Bij uitspraak van 22 oktober 2003 heeft het Gerecht het beroep tegen de beschikking van 10 april 2003 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 2 december 2003, bij het Gerecht ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld bij het Hof. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 januari 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door A. Riveroll, directeur van beide vennootschappen, M. Ras, werkzaam voor de vennootschappen, mr. E.H.J. Martis en mr. M.E.D. Brown, beiden advocaat in Aruba, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. N.K. Engelbrecht, werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, onder b, van de Landsverordening bevordering industrievestiging en hotelbouw (hierna: de LBIH), zoals die bepaling destijds luidde, wordt voor de toepassing van deze landsverordening onder bedrijf verstaan een onderneming tot exploitatie van hotels of andere gelegenheden tot verblijf en ontspanning, welke gericht is op de bevordering van het vreemdelingenbezoek aan Aruba, waarvan verwacht kan worden dat zij zal bijdragen tot verbreding van de economische basis van Aruba, en waarvan de bouw en eerste inrichting een investering vergt van ten minste Afl. 1.000.000,00.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, zoals dat destijds luidde, wordt bij landsbesluit verklaard of de in het verzoekschrift bedoelde onderneming als een bedrijf in de zin van deze landsverordening moet worden aangemerkt.
Ingevolge het tweede lid, zoals dat destijds luidde, dient een verzoek daartoe door of namens belanghebbende schriftelijk tot de Gouverneur te worden gericht.
2.1.1. De LBIH is bij de Invoeringsverordening Landsverordening dividendbelasting en imputatiebetaling (A.B. 2002, 124) met ingang van 1 januari 2003 ingetrokken.
In artikel X, eerste lid, van die Invoeringsverordening is, voorzover thans van belang, bepaald dat op ondernemingen die voor 1 januari 2003 in het bezit waren van een landsbesluit, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de LBIH, de op 31 december 2002 geldende bepalingen van die landsverordening van kracht blijven gedurende de tijd, waarvoor de aanwijzing, dan wel de vantoepassingverklaring, is geschied.
2.2. Een onderneming, ten aanzien waarvan met toepassing van artikel 4 van de LBIH is verklaard dat zij een bedrijf is in de zin van de LBIH, heeft aanspraak op een aantal belastingfaciliteiten. Die in de LBIH voorziene belastingfaciliteiten worden veelal aangeduid als “tax holiday”.
2.2.1. In de brief van 5 april 2001 is onder meer het volgende vermeld:
“We hereby request you to confirm to us that the Government of Aruba has no objection against the project as presented and that the Government of Aruba will support this project including the granting of all necessary tax-holidays and permits as mentioned in the attached memorandum.”
Verder is in de bijlage bij de brief, omschreven als “permits requested”, vermeld:
“Tax Holiday granted by the Governor through the intermediary of the Minister of Finance and the Minister of Economic Affairs for the development company (both Caledonia Development & Management N.V. and Caledonia Properties N.V.).”
In de beschikking van 10 april 2003 heeft de Minister het door appellanten gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar het desbetreffende advies van de bezwaaradviescommissie, niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 5 april 2001 geen concreet verzoek om te beschikken inhoudt, maar een verzoek om een toezegging.
2.3. Appellanten klagen dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden, op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat de brief van 5 april 2001 in redelijkheid niet als een verzoek om een toezegging of intentieverklaring had kunnen worden uitgelegd. Volgens hen heeft het Gerecht aldus miskend dat de brief moet worden gelezen als een verzoek om te beschikken en deze ter afhandeling naar het bevoegde bestuursorgaan had moeten worden doorgezonden.
2.3.1. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
Uit de brief van 5 april 2001 moet worden afgeleid dat verzocht wordt om toekenning van, onder meer, belastingfaciliteiten, de zogenoemde “tax holiday”. Uit het aan de ministerraad gerichte advies van de Directie Wetgeving en het Centraal Bureau Juridische en Algemene Zaken van 25 juni 2001 blijkt dat die brief ook als zodanig is verstaan en aangemerkt. De bedoeling van de verzoekers blijkt voorts ook uit het op 20 augustus 2001 ingediende bezwaarschrift tegen het uitblijven van een beslissing op zodanig verzoek. Het verzoek is dan ook ten onrechte niet doorgezonden aan de Gouverneur en door deze in behandeling genomen.
Het uitblijven van een beslissing op het verzoek moet ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak worden gelijkgesteld met een afwijzende beschikking, waartegen appellanten bezwaar konden maken.
Nu het Gerecht heeft overwogen dat de Minister het bezwaar van appellanten tegen het uitblijven van een beslissing terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat geen sprake is van een verzoek om een beschikking te nemen, dient zijn uitspraak te worden vernietigd, voorzover die betrekking heeft op die beschikking op bezwaar (Lar nr. 80 van 2003).
2.3.2. Doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen, zal het Hof het bij het Gerecht ingestelde beroep tegen de beschikking van 10 april 2003 gegrond verklaren en die beschikking vernietigen. In verband met de nieuw te nemen beslissing op het bezwaarschrift overweegt het Hof nog het volgende.
Op een bezwaarschrift dient als regel te worden beslist met toepassing van het recht, zoals dat geldt ten tijde van het nemen van deze beslissing. Deze regel kan echter uitzondering lijden, indien sprake is van bijzondere omstandigheden.
Het verzoek en het met een afwijzing daarvan gelijk te stellen uitblijven van een beslissing daarop dateren van ruim voor de intrekking van de LBIH op 1 januari 2003. Het per die datum gewijzigde rechtsregime geeft geen mogelijke aanspraak op belastingfaciliteiten, als door appellanten verzocht en is voor hen dus ongunstiger dan het voordien geldende stelsel. Onder deze omstandigheden moet bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar het recht worden toegepast, zoals dat gold vóór 1 januari 2003.
2.3.3. Gezien het voorgaande, behoeft hetgeen appellanten verder hebben aangevoerd tegen de uitspraak van het Gerecht, voorzover die betrekking heeft op het beroep tegen de beschikking van 10 april 2003, geen bespreking.
2.4. Het Hof overweegt ambtshalve het volgende.
2.4.1. In de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht ten onrechte niet beslist op het beroep van appellanten tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift (Lar nr. 31 van 2003). Die uitspraak moet daarom ook in zoverre worden vernietigd. Nu het Hof de beslissing op het bezwaarschrift van 10 april 2003 zal vernietigen en de Minister met toepassing van het recht, zoals dat gold vóór 1 januari 2003, opnieuw dient te beslissen, en van het tegendeel niet is gebleken, moet worden geconcludeerd dat het belang van appellanten bij dit beroep is vervallen.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van het Gerecht wordt vernietigd. Doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen, verklaart het Hof het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift niet-ontvankelijk, het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 10 april 2003 gegrond en vernietigt het deze beslissing. De Minister dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.6. De Minister dient een vergoeding te betalen voor de proceskosten die bij appellanten zijn opgekomen voor de behandeling van het bij het Gerecht ingestelde beroep tegen de beschikking van 10 april 2003.
3.Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van het Gerecht van 22 oktober 2003 in de zaken Lar nrs. 31 en 80 van 2003;
III. verklaart het bij het Gerecht ingestelde beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift niet-ontvankelijk;
IV. verklaart het bij het Gerecht ingestelde beroep tegen de beschikking van de Minister van Financiën en Economische Zaken van 10 april 2003, kenmerk 3709Geh, gegrond;
V. vernietigt die beschikking van de Minister van Financiën en Economische Zaken;
VI. draagt de Minister van Financiën en Economische Zaken op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuwe beschikking te geven;
VII. bepaalt dat de Minister van Financiën en Economische Zaken de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep bij het Gerecht (Lar nr. 80 van 2003) gemaakte proceskosten vergoedt tot een bedrag van Afl. 1.400,00 (zegge: duizend vierhonderd gulden), welk bedrag is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het Land Aruba aan appellanten het door hen betaalde griffierecht voor de behandeling van de bij het Gerecht ingestelde beroepen en het bij het Hof ingestelde hoger beroep ten bedrage van Afl. 125,00 (zegge: honderdvijfentwintig gulden), teruggeeft.
Aldus vastgesteld door mr. W.P.M. ter Berg, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.H.C. Visser, griffier.
w.g. Ter Berg w.g. Visser
Voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2004.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
voor deze,