Home

Parket bij de Hoge Raad, 19-09-1968, AB6079, CW 513

Parket bij de Hoge Raad, 19-09-1968, AB6079, CW 513

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
19 september 1968
Datum publicatie
30 augustus 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:1968:AB6079
Formele relaties
Zaaknummer
CW 513

Inhoudsindicatie

Cassatie in het belang der wet

Conclusie

Mr. Remmelink.

L.

Nr. C.W. 513.

VOORDRACHT EN VORDERING TOT CASSATIE IN HET BELANG DER WET.

Aan de Hoge Raad der Nederlanden Kamer voor Strafzaken.

Edelhoogachtbare Heren,

In het belang der wet heb ik de eer mij in cassatie te voorzien van het hierbij overgelegd in kracht van gewijsde gegane vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 19 januari 1967, waarbij de Rechtbank [veroordeelde] heeft veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf waanvan vier maanden voorwaardelijk (proeftijd drie jaar) met als bijzondere voorwaarde, dat veroordeelde, binnen 12 uur na zijn invrijheidstelling Nederland verlaat en daarin binnen de proeftijd niet terugkeert. Ik meen, dat de Rechtbank door het stellen van deze bijzondere voorwaarde art. 14 c lid 2 Sr. heeft geschonden, omdat het nl. niet is een toelaatbare bijzondere voorwaarde, welke het gedrag van de veroordeelde betreft in de zin zoals zulks in voormeld artikellid moet worden verstaan.

Alvorens dit middel nader toe te lichten, moge ik opmerken, dat in het vonnis - zij het vermoedelijk onopzettelijk - zijn doorgehaald de in het imprimé voorgedrukte woorden "of na te noemen bijzondere voorwaarde - verderop volgt dan de hier bedoelde conditie, R - niet heeft nageleefd". De vraag is dus of de Rechtbank, zo de veroordeelde zich wegens overtreding van deze voorwaarde te verantwoorden zou hebben, ooit op deze grond de tenuitvoerlegging zou kunnen bevelen. Ik meen echter, dat dit bijzondere aspect voor wat betreft het door mij in dit beroep aan de orde gestelde vraagpunt buiten beschouwing kan blijven.

Thans de argumentatie, waarom naar onze opvatting, de Rechtbank voormelde voorwaarde ten onrechte heeft gesteld:

Hoewel de wet op enkele kleine uitzondering na hierover zwijgt, neemt men algemeen aan, dat de bijzondere "het gedrag van de veroordeelde (betreffende)" voorwaarden, welke de rechter kan stellen, willen zij rechtsgeldig zijn, op hun beurt aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen. Reeds tijdens de parlementaire voorbereiding van het wetsontwerp stelde de Regering in de M.v.A. (W. 9721) dat zij verwachtte, dat de rechter door het stellen van bijzondere voorwaarden de veroordeelde niet "tegen alle recht en reden in" in zijn bewegingsvrijheid zou kortwieken. De te stellen bijzondere voorwaarden zullen - aldus de Regering - in geen geval, objectief bezien, "pijnlijk, vernederend, ja onduldbaar" mogen zijn. In overeenstemming hiermee is ook dat de Regering toen in het gewijzigd wetsontwerp de bepaling heeft opgenomen volgens welke de bijzondere voorwaarden geen godsdienstige of staatkundige strekking mochten bezitten, hetgeen naderhand is geworden, dat zij de godsdienstige, of staatkundige vrijheid niet mochten beperken.

Aan welke bijzondere voorwaarden dacht nu de Regering ? De M.v.T. (W. 9343) noemt als voorbeelden:

a. De verplichting tot gehele of gedeeltelijke vergoeding van schade, welke - zo men weet - naderhand in een voorafgaand lid apart is opgenomen, doch welke men wezenlijk op een lijn met de andere bijzondere omstandigheden mag stellen. Ik bespeur dit argument ook in H.R. 1 mei 1951 N.J. 1951 no. 482.

b. Onthouding van herbergbezoek.

c. Onthouding van het gebruik van alcohol.

d. Onthouding van verkeer op bepaalde plaatsen, d.w.z. de veroordeelde mag op bepaalde plaatsen niet komen.

e. Onthouding van verkeer (omgang, R) met bepaalde personen.

Het doel van dit alles is - aldus parafraseer ik de M.v.T. - met behulp van deze aan elk geval aangepaste en te controleren voorwaarden de veroordeelde krachtig zedelijk te beïnvloeden en te prikkelen tot goed - "betamelijk", zoals Uw Raad het later zon zeggen - gedrag. Ik erken, dat de Regering naderhand - vgl. M.v.A. aan de Eerste Kamer (W. 9787) - gesteld heeft, dat de bijzondere voorwaarden ook wel als "vergeldend" mochten worden aangemerkt, dus in de zin van straf. Deze stelling - vermoedelijk geponeerd om de extreme vergelders de wind uit de zeilen te nemen - lijkt mij met de oorspronkelijke opzet, ja met het hele systeem van voorwaarden niet verenigbaar en zij is door Uw Raad bij de uitleg van art. 14 c lid 2, als ik wel zie, ook niet in aanmerking genomen.

Uit de hierboven opgesomde voorbeelden blijkt, dat de wetgever bij de door de rechter te stellen voorbeelden allereerst aan beperkingen in het gedrag - door Uw Raad naderhand omschreven als "de handel en wandel, thuis en in de aanenleving; de wijze van leven" - heeft gedacht. De vaak zo "haltlose" rechtsbreker moet in zijn levensgang gereguleerd, "getemperd" worden. Opdracht tot bepaalde positieve daden - behalve dan voor wat betreft het vergoeden van schade - stonden hem blijkbaar minder voor ogen, waarbij bedacht moet worden, dat de wetgever de op te leggen voorwaarden niet overdreven pijnlijk of vernederend wilde doen zijn, hetgeen bij opdrachten tot activiteit allicht eerder het geval is, dan bij die tot onthouding. Niettemin kunnen ook positieve daden het gedrag in de goede richting stimuleren, waarvan de voorwaarde tot schadevergoeding reeds een duidelijk voorbeeld is. In dit licht zal men n.m.m. de ontwikkeling van de jurisprudentie van Uw Raad op dit stuk moeten zien. "Duizend gulden betalen aan de algemene armen van de Rijp" (H.R. 15 maart 1926 N.J. 1926 p. 422) werd niet toelaatbaar geacht. Er bleek niet van een bepaalde relatie tussen "de armen" en verdachte en diens strafbaar feit. Er was derhalve geen duidelijke afstemming op het doel van het instituut, althans geen redelijke, geproportioneerde, verhouding wellicht was zij eerder bedoeld als een extra straf, zoals ook de A.G. Ledeboer veronderstelde. Andere voorwaarden inhoudende opdracht tot bepaalde prestaties worden daarentegen weer wel geaccepteerd, omdat de vereiste verrichting wortelde in een morele of rechtelijke verplichting, waarvan het voldoen de veroordeelde alleen maar in de goede richting kon stimuleren. Behalve naar het hierboven reeds vermelde arrest van 1 mei 1951 verwijs ik naar H.R. 1 maart 1949 N.J. 1949 no. 430.

Het is overigens duidelijk, dat tussen opdrachten tot "onthouding" en die tot "prestatie" geen wezenlijk verschil bestaat en dat voor beide geldt, dat de voorwaarde "redelijk" moet zijn - aan een zekere proportionaliteitseis moet voldoen. Is de voorwaarde te drastisch, dan wordt het een verkapte straf en voor dat doel is het instituut nu eenmaal niet gecreëerd. In dit verband signaleer H.R. 20 okt. 1964 N.J. 1965 no. 119 betreffende de aan de souteneur opgelegde voorwaarde niet alleen niet te verblijven in de grote steden, maar ook niet op het platteland van de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht. Te ver kan de rechter ook gaan, wanneer door positief-rechtelijk ingrijpen zijn actie-radius is versmald. Dan kunnen op zich zelf adaequate voorwaarden toch ontoelaatbaar worden, omdat de betreffende prestatie alleen gevergd mag worden binnen het kader van een exclusieve wettelijke regeling. Dat was het geval met de voorwaarde zich aan een herexamen in de zin van art. 18 W.V.W, te onderwerpen (H.R. 11 dec. 1962 N.J. 1963 no. 316 V.R. 1963 no. 32).

Curiositeitshalve merk ik op, dat de B.R.v.C. destijds deze door Uw Raad uitgezette paden niet heeft bewandeld (hetgeen hij uiteraard ook niet verplicht was). Zo zal men de aan de gebr.V. opgelegde voorwaarde f. 20.000,- resp. f. 3.000,- te betalen aan de stichting 1940-1945 toch wel als een "straf" moeten beschouwen. (B.R.v.C. 11 maart 1946 N.J. 1946 no. 379). Hetzelfde geldt voor de aan oud-minister de Geer opgelegde voorwaarde "zich gedurende de proeftijd (drie jaar, R)... ophouden binnen het grondgebied der gemeente zijner inwoning." (B.R.v.C. 29 okt. 1947 N.J. 1948 no. 12).

Wanneer thans wij aan de hand van het hiervoor ontwikkelde de toelaatbaarheid van de door de Rechtbank gestelde voorwaarde gaan beoordelen komen wij tot de conclusie dat zij strijdig is met art. 14 c lid 2 Sr., zoals dat door Uw Raad wordt opgevat:

1. Allereerst, omdat de proportionaliteit ontbreekt. De onderhavige voorwaarde beoogt de veroordeelde uit de Nederlandse rechtsgemeenschap te verwijderen. Van stimulering tot goed gedrag binnen die gemeenschap is geen sprake. Het is een verkapte "verbanning". Zij gaat nog veel verder dan de door Uw Raad reeds ontoelaatbaar geoordeelde voorwaarde gesteld aan de souteneur.

2. Verder komt zij op een terrein, waarvoor naar onze opvatting exclusief geldt een andere wettelijke regeling, te weten de Vreemdelingenwet (S.40, 1965, R). De voorwaarde dwingt immers de veroordeelde op straffe de gevangenisstraf te moeten ondergaan het land te verlaten, hetgeen niet anders kan worden opgevat dan als een indirecte uitzetting. Welnu deze bevoegdheid heeft de wetgever met de nodige rechtswaarborgen exclusief voorbehouden aan de Minister van Justitie (art. 22 ev Vreemdelingenwet).

Op bovenstaande gronden heb ik de eer te vorderen, dat Uw Raad het vonnis waarvan beroep vernietige, voorzover de Rechtbank als bijzondere voorwaarde heeft gesteld "dat veroordeeld binnen 12 uur na zijn invrijheidstelling Nederland verlaat en daarin binnen de proeftijd niet terugkeert" zulks zonder dat Uw arrest aan de rechten door partijen verkregen nadeel toebrenge.

Parket 19 september 1968.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,