Home

Parket bij de Hoge Raad, 12-04-1978, AM4447, 18.495

Parket bij de Hoge Raad, 12-04-1978, AM4447, 18.495

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
12 april 1978
Datum publicatie
5 november 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:1978:AM4447
Formele relaties
Zaaknummer
18.495

Inhoudsindicatie

Vertrouwensbeginsel; onder omstandigheden kan strikte toepassing van de wet, waaruit de belastingschuld rechtstreeks voortvloeit, in die mate in strijd komen met een of meer beginselen van behoorlijk bestuur, dat die toepassing achterwege dient te blijven. Vertrouwen gewekt door gepubliceerd beleid.

Conclusie

na.-

Nr. 18.495

Raadkamer B,

Oorspronkelijk 14 september 1977.

Mr. Van Soest.

Conclusie inzake:

[X]

Tegen

DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIEN.

Edelhoogachtbare Heren,

De belanghebbende verkreeg krachtens erfrecht bij het overlijden, in 1974, van haar adoptiefvader (de erflater) onder meer een woonhuis, met schuur, hooiberg, boomgaard en weiland. De Inspecteur heeft, ter berekening van het successierecht, de waarde van het onroerend goed gesteld op f 80.000,--. De belanghebbende betoogt, met een beroep op de resolutie van 25 augustus 1965, no. D5/4310, PW. 17.691, Vakstudie-Nieuws (V.-N.) 6 oktober 1965, punt 17, en op de brief van de toenmalige Staatssecretaris van Financiën aan het Hoofdbestuur van de Broederschap der Notarissen in Nederland d.d. 24 februari 1966, gepubliceerd in het Correspondentie-blad van de Broederschap, maart 1966, deel 69, blz. 83 v., dat de waarde lager gesteld behoort te worden.

Grief 1 is gericht tegen 's Hofs vaststelling (overweging 2, blz. 3): ‘’De uitkomsten van de onderscheidene schattingen zijn niet in geschil''.

Aangezien evenwel (P. Meyjes, Fiscaal procesrecht, 2e druk, 1976, blz. 205) ‘’de uitlegging van de dingtalen, de vaststelling dus van hetgeen ten processe is gesteld en verklaard'', is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, zal 's Hofs vaststelling ten dezen in cassatie niet getoetst kunnen worden.

Daar komt bij, dat 's Hofs vaststelling mij zeer wel verenigbaar lijkt met hetgeen de gemachtigde van de belanghebbende thans aanvoert: ‘’Ik had geen mening over andere waarden''.

De belanghebbende merkt nog op ‘’Met ‘’een betrekkelijk groot gedeelte op enige afstand van het huis gelegen'' wordt na raadpleging van het kadastrale plan ter zitting bedoeld ‘’lag aaneengesloten achter een huis en schuur''.'' Deze opmerking heeft kennelijk betrekking op 's Hofs vaststelling (t.a.p.), dat van ‘’de resterende grond ….. een betrekkelijk groot gedeelte op enige afstand van het huis is gelegen''. Aangezien deze kwestie niet eerder aan de orde is geweest en aangezien het bedoelde kadastrale plan niet tot de stukken van het geding behoort, zal de juistheid van 's Hofs vaststelling in cassatie niet onderzocht kunnen worden.

Ik meen derhalve, dat grief 1 faalt.

Grief 2 is gericht tegen 's Hofs overweging (‘’omtrent het geschil'', 3e al., blz. 5), ‘’dat het ….. niet passend zou zijn het huis tot landbouwbedrijf te rekenen ….. bij toepassing van de resolutie''. Deze overweging betreft enerzijds het functionele verband tussen het huis en het bedrijf, een kwestie van feitelijke aard, en anderzijds de uitlegging van de resolutie, welke evenzeer is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt (zie H.R. 29 november 1972, B.N.B. 1973/122 met mijn noot; 21 maart 1973, B.N.B. 1973/103 en 104; 18 december 1974, B.N.B. 1975/29 met noot H. Schuttevâer; 24 december 1975, B.N.B. 1976/41 met noot L.F. Ploeger; 2 februari 1977, B.N.B. 1977/76 met noot C.P. Tuk; 4 mei 1977, B.N.B. 1977/151 met noot Ploeger).

Naar mijn oordeel faalt deze grief dan ook evenzeer.

De grieven 3 en 4 zijn gericht tegen 's Hofs overweging (4e al., ibid.), ‘’dat ….. het Hof in dit geval de juistheid van de aanslag niet vermag te toetsen aan voormelde resolutie''.

's Hofs overweging is in overeenstemming met H.R. 4 februari 1976, B.N.B. 1976/87 met noot Schuttevâer (zie voorts H.R. 18 november 1970, B.N.B. 1971/3 met noot J. Hollander; 14 november 1973, B.N.B. 1974/42 met noot J.P. Scheltens; 12 juni 1974, B.N.B. 1974/187; alsmede, evenwel in ruimere zin, 22 juni 1977, nr. 18.395, Weekblad van fiscaal recht 5330 d.d. 8 september 1977, jaargang 106, blz. 836 met noot W.P. van Sikkelerus, V.-N. 10 september 1977, punt 1, F.E.D. Alg. W. Rijksbel.: Art. 16 : 77 met noot J. Rensema).

De belanghebbende betoogt echter, dat de belastingadministratie ten dezen beleidsvrijheid ontleent aan art. 63 Algemene wet inzake rijksbelastingen (A.W.R.).

De waarderingsproblematiek werd besproken bij de mondelinge behandeling van hoofdstuk IX B van de Rijksbegroting voor 1965 in de Tweede Kamer. Staatssecretaris Van den Berge zei onder meer (Handelingen Tweede Kamer, 1964-1965, blz. 1103, rechterkolom, 1e al., - blz. 1104, linkerkolom, 1e al.): ‘’nu begrijp ik de bezwaren van de geachte afgevaardigde zo, dat hij eigenlijk het volgende tot uitdrukking wil brengen. Als deze landbouwgronden vooral door ouders aan hun kinderen worden overgedragen of vererven en wanneer men dan de huidige verkoopwaarde tot het uiterste tracht te benaderen door rekening te houden met het feit, dat die waarde misschien door omliggende panden, die b.v. voor bouwgrond zijn verkocht, is verhoogd en eigenlijk over het hoofd ziet, dat die gronden weer voor landbouwbedrijf moeten worden gebruikt, dan kan dat in de verschillende sectoren van het land, waar veel bouwgrond is verkocht, verschillen geven en op onbillijke wijze werken. Dit kan ik wel met de geachte afgevaardigde meevoelen ….. Ik wil wel toezeggen, dat ik een onderzoek zal instellen naar de waarden, speciaal hoe het gaat wanneer panden van ouders op kinderen worden overgedragen. De kinderen moeten praktisch het bedrijf weer als boerderij voortzetten. Net zo goed als een huis, dat verhuurd is, door dat feit gedeprecieerd is, zo meen ik, dat het in het kader van de wet kan passen, wanneer ik, na dat onderzoek, zo nodig een aanwijzing geef, dat bij dergelijke overdrachten, waar de boerderij als zodanig blijft bestaan, dit feit als factor, die een gewicht in de schaal legt, wordt beschouwd. Dat blijft in het kader van de wet en in de gedachte van een behoedzaam beleid''.

De resolutie van 25 augustus 1965, is (V.-N. 6 oktober 1965 t.a.p.) ‘’kennelijk een gevolg van hetgeen terzake is opgemerkt bij de mondelinge behandeling van Hoofdstuk IX B (Financiën) van de Rijksbegroting 1965 in de Tweede Kamer'' .

Naar de Staatssecretaris in de genoemde resolutie overweegt, ‘’zal een verschil tussen de vrije-marktwaarde en de ‘’agrarische'' waarde van het bedrijf ..... wellicht nimmer worden gerealiseerd ….., dat het daarom naar zijn oordeel aanbeveling verdient, in deze gevallen van de mogelijkheid tot het vragen van een ….. waardering niet dan met terughoudendheid gebruik te maken en slechts in sterk sprekende gevallen over te gaan tot het vorderen van een schenkingsaangifte''. De brief van de Staatssecretaris aan het Hoofdbestuur van de Broederschap der Notarissen in Nederland bevat nog een nadere uiteenzetting.

Naar het mij voorkomt, was de Staatssecretaris bevoegd op deze wijze in te grijpen in de waardebepaling van onroerende goederen ten dienste van de heffing van het schenkingsrecht. Deze bevoegdheid lees ik met de belanghebbende in art. 63 A.W.R.: nu de Staatssecretaris, in overeenstemming met uit de Tweede Kamer naar voren gebrachte gevoelens, een onbillijkheid constateerde, was hij bevoegd daaraan met toepassing van de genoemde wetsbepaling tegemoet te komen.

De bevoegdheid van de Staatssecretaris tot de vaststelling van de genoemde resolutie berust voorts mede op zijn verantwoordelijkheid jegens het parlement. Tijdens de behandeling van de begroting van zijn departement werd uit de Tweede Kamer gewezen op een als onbillijk aangevoelde situatie met betrekking tot de belastingheffing. De Staatssecretaris, die met de gedachtengang medeging, zegde toe een onderzoek te zullen instellen naar situaties als de geschetste en, zo nodig, een aanwijzing te zullen geven. Een dergelijke toezegging schept de bevoegdheid, zo niet de verplichting, bij een ongunstige uitkomst van het onderzoek maatregelen te nemen.

Door de bevoegdelijk gegeven aanwijzing schiep de Staatssecretaris tevens de beleidsvrijheid voor de Inspecteur te handelen als door de Staatssecretaris gesuggereerd. Ingevolge zijn hiërarchische ondergeschiktheid ten opzichte van de politiek verantwoordelijke Staatssecretaris is de Inspecteur ambtelijk verplicht de aanwijzingen van de Staatssecretaris op te volgen.

Onder deze omstandigheden mogen ook de belastingplichten aan de in de (mede door belastingambtenaren geredigeerde) vakpers gepubliceerde resolutie en aan de tot het Hoofdbestuur van de Broederschap der Notarissen gerichte uiteenzetting (waarin de Staatssecretaris aanneemt, ‘’dat de notarissen ….. met de inhoud dezes, voor zover voor hen van belang, op de hoogte zullen worden gesteld'') het vertrouwen ontlenen, dat de belastingadministratie de daarin omschreven gedragslijn zal volgen, en is voor het ingrijpen van de belastingrechter plaats, indien de wijze waarop de Inspecteur zijn bevoegdheden heeft gehanteerd in strijd is met het recht, doordat daarbij niet is gehandeld in overeenstemming met de beginselen van behoorlijk bestuur welke daarbij moeten worden in acht genomen (H.R. 7 januari 1970, B.N.B. 1970/78 met noot Hollander).

Ik meen derhalve, dat 's Hofs overweging zijn beslissing niet kan dragen en dat - aangezien het Hof heeft overwogen (3e al.), ‘’dat bij toepassing van de resolutie de waarde van het onroerend goed ..... zou moeten worden gesteld op ..... f 73.526,--'' - Uw Raad na vernietiging van 's Hofs uitspraak ten principale recht zal kunnen doen.

Weliswaar merkt de Staatssecretaris in zijn vertoogschrift in cassatie, blz. 2, ‘’op, dat het eventueel honoreren van een beroep op de bovengenoemde resolutie zou afstuiten op het gestelde in lid 5, tweede volzin van de ..... brief aan de Broederschap der Notarissen, aangezien hetgeen naar 's Hofs oordeel als onderneming voor de erflater gold, voor hem niet als hoofdzakelijk middel van bestaan ten dienste stond'', maar deze opmerking kan in cassatie evenmin tot toetsing van 's Hofs overweging leiden als hetgeen de belanghebbende in grief 2 aanvoerde. Ik moge kortheidshalve verwijzen naar hetgeen ik met betrekking tot die grief naar voren bracht.

De grieven 3 en 4 gegrond bevindende, concludeer ik tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een naar een verkrijging van f (164.487 - (80.000 – 73.526) =) 158.013.

Parket 23 september 1977.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,