Home

Parket bij de Hoge Raad, 22-06-1993, ECLI:NL:PHR:1993:13, 94.871

Parket bij de Hoge Raad, 22-06-1993, ECLI:NL:PHR:1993:13, 94.871

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
22 juni 1993
Datum publicatie
14 januari 2020
ECLI
ECLI:NL:PHR:1993:13
Formele relaties
Zaaknummer
94.871

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

L.D.

Nr. 94.871

Zitting 22 juni 1993

Mr. Leijten

Conclusie inzake:

[verdachte]

Edelhoogachtbaar College,

Wegens ‘’overtreding van artikel 41, eerste lid, van de Wegenverkeerswet’’ is de verzoekster van cassatie bij arrest van 30 september 1992 van het gerechtshof te 's-Gravenhage — waarbij een vonnis van de politierechter te Middelburg van 2 oktober 1990 werd vernietigd — veroordeeld tot een geldboete van ƒ 300,--, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 6 dagen hechtenis.

Tegen dit arrest heeft Mr. A.J. van Iwaarden, advocaat te Middelburg, één middel van cassatie voorgesteld.

Het middel richt zich tegen de verwerping van het verweer, dat toepassing van art. 41 Wegenverkeerswet in het voorliggende geval strijdt met art. 14, lid 3, aanhef en sub g IVBPR en met artikel 6, tweede lid, EVRM.

Het middel houdt allereerst in dat het hof niet is ingegaan op de gestelde strijd met art. 6, lid 2 EVRM. Het is juist, dat het hof zich in de overigens ook niet erg overtuigende verwerping van het verweer uitsluitend richt tegen de gestelde strijd met het IVBPR:

‘’De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep zijn in eerste aanleg gevoerde verweer met betrekking tot strijdigheid van artikel 41 Wegenverkeerswet met artikel 14 van het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten herhaald.

Het hof verwerpt dit verweer.

Toepassing van artikel 41 van de Wegenverkeerswet is niet strijdig met artikel 14 van het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.’’

Het verweer noemde ook art. 6 EVRM, hoewel de raadsman daarop in de toelichting op het verweer — zoals te kennen uit de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota — niet nader ingaat. Het verweer lijkt in zoverre ontoereikend verworpen. Voordat ik daaraan gevolgen verbind, bespreek ik eerst de materiële bezwaren die in het middel tegen de verwerping zijn ingebracht.

Gesteld wordt dat art. 41 Wegenverkeerswet (in zijn huidige vorm bij Wet van 1 april 1988, Stb. 164 — in werking getreden op 1 mei 1988 — ingevoerd) in strijd is met art. 14, lid 3, aanhef en sub g IVBPR en het daaraan ten grondslag liggende — ook in de Nederlandse strafvordering gehuldigde — beginsel dat niemand gehouden is aan zijn eigen veroordeling mee te werken (en derhalve ook niet tegen zichzelf behoeft te getuigen).

De in het middel opgeworpen discussie is onder het oude art. 40 Wegenverkeerswet al ampel gevoerd. Vgl. Jörg, Een pleidooi dat niet kon worden afgemaakt, NJB 1977, pp. 1040–1044; Naeyé, Spreken en zwijgen in het opsporingsonderzoek, NJB, 1981, pp. 513–525 (m.n. pp. 522–524). In HR 27 oktober 1981, NJ 1982, 158 maakte de Hoge Raad een einde aan deze discussie, door te overwegen (naar aanleiding van een middel, waarin werd gesteld dat art. 40 (oud) Wegenverkeerswet in strijd was met het aan art. 6, lid 2 EVRM ten grondslag liggend beginsel van de presumptio innocentiae), dat in het kader van dat artikel 40 van een vordering gericht tot een verdachte, geen sprake was:

‘’Art. 40, eerste lid van de Wegenverkeerswet is evenmin in strijd met art. 6 van eerdergenoemd Verdrag. In de toelichting op het middel wordt miskend dat voormeld art. 40 zich uitsluitend richt tot degene die een ander met een motorrijtuig heeft doen of laten rijden.’’

De eerdergenoemde wetswijziging van 1988 heeft voor wat betreft door onbekend gebleven bestuurders gepleegde misdrijven het systeem van vóór 1988 behouden, met echter één — in dit verband belangrijke — wijziging: niet meer degene die met het motorrijtuig waarmee het misdrijf is gepleegd, heeft doen of laten rijden, is — op straffe van een strafrechtelijke sanctie — verplicht om op een daartoe strekkende vordering de identiteit van de bestuurder bekend te maken, maar de eigenaar of houder van het motorrijtuig heeft voortaan die verplichting. De mogelijkheid dat degene aan wie de vordering wordt gedaan wel zelf de bestuurder is geweest, bestaat in deze nieuwe regeling wel. De overweging uit HR 27 oktober 1981, NJ 1982, 158 kan dus voor het nieuwe art. 40 Wegenverkeerswet niet meer worden gebruikt. In het in de toelichting op het middel genoemde artikel van Lensing (Het voorgestelde artikel 41 WVW en de positie van de verdachte, DD 16 (1986), p. 214–220) komt de schrijver tot de conclusie (p. 218):

‘’Wanneer echter de vordering tot de eigenaar of houder wordt gericht na de aanvang van een tegen hem gerichte ‘’vervolging’’ (…) zou wel sprake kunnen zijn van een conflict van normen, waarbij art. 41 WVW het zou moeten afleggen.’’

Dit lijkt mij juist; wanneer tegen een persoon een ‘’criminal charge’’ in de zin van art. 14, lid 3 IVBPR (en 6 EVRM) bestaat, zal tegen die persoon niet meer een vordering op grond van art. 41 WVW kunnen worden gedaan. Van justitiële zijde is haar of hém dan immers bericht, dat zij of hij tot antwoorden niet verplicht is. Art. 41 lijkt — gelet op de redactie van het artikel (de MvT bij de wetswijziging (p. 9) spreekt wel over de mogelijkheid van het samenvallen van de identiteit van de bestuurder en degene tot wie de vordering is gericht, maar dat is iets anders dan het samenvallen van de persoon tot wie de vordering is gericht en degene die ervan wordt verdacht bestuurder te zijn, resp. tegen wie een criminal charge is gericht) — in beginsel voor dergelijke situaties niet te zijn geschreven. Het spreekt over een '’’onbekend gebleven bestuurder’’; die situatie bestaat niet wanneer er verdenking tegen een bepaalde persoon bestaat, zodanig dat op die grond vervolgingsactiviteiten zijn verricht en er (dus) van een ‘’criminal charge’’ in voornoemde zin moet worden gesproken. Anders evenwel: Remmelink, Hoofdwegen in het verkeersrecht, 4e dr., 1992, p. 150.

Of zich zo'n situatie voordoet zal de feitenrechter moeten vaststellen. In de onderhavige zaak is door en namens de verzoekster gesteld dat zich zo'n situatie voordeed: zij was verdachte (niet wordt gezegd van welk feit), wat vooral wordt afgeleid uit het feit dat haar voorafgaand aan een tweetal politieverhoren de cautie is gegeven.

Het zijn van verdachte is evenwel niet voldoende; er moet sprake zijn van een ‘’criminal charge’’ in de zin van art. 14, lid 3 IVBPR. Was daar in dit geval sprake van?

Het hof is deze vraag geheel voorbijgegaan; ik denk ten onrechte. Het verweer had beantwoord moeten worden. De Hoge Raad kan dat — op grond van de voor de beoordeling ervan noodzakelijke feitelijke gegevens — niet zelf doen. Daarom zal het arrest dienen te worden vernietigd en zal de zaak moeten worden verwezen naar een ander hof.

Daartoe strekt deze conclusie.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,