Home

Parket bij de Hoge Raad, 07-05-1996, ECLI:NL:PHR:1996:1, 102.826

Parket bij de Hoge Raad, 07-05-1996, ECLI:NL:PHR:1996:1, 102.826

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
7 mei 1996
Datum publicatie
20 januari 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:1996:1
Formele relaties
Zaaknummer
102.826

Inhoudsindicatie

Ongeval met 5 doden; doodslag in het verkeer? Ontoereikend bewijs van voorwaardelijk opzet op de dood van de slachtoffers: rijgedrag duidt niet op tevens op de koop toe nemen van eigen overlijden. Sr art. 287; Sv art. 359.1 en 3; WVW art. 36; WVW 1994 art. 6. Gefaseerde inwerkingtreding van de Wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29 (Wet Terwee) niet in strijd met art. 26 IVBPR mede gelet op bestaande mogelijkheid om in een civiele procedure volledige schadevergoeding te vorderen, aldus HR. Sv art. 51a.

Conclusie

Nr. 102.826

Mr Meijers

Zitting 7 mei 1996

Conclusie inzake:

[verdachte]

Edelhoogachtbaar College,

1. De vervolging en berechting van verkeersmisdrijven, die zich kenmerken door bijzonder roekeloos rijgedrag met ernstige gevolgen kan zonder dogmatisch bezwaar met terzijdestelling van de grondslag van culpa worden gebaseerd op opzet. Dit gebeurt ook in de rechtspraak (o.m. Rb. Utrecht, VR 1993, 6; HR DD 92.266 [= VR 1993, 4]; Hof Den Bosch 12 april 1995, waarop de conclusie van AG Fokkens van 5 maart 1996 (tot verwerping) in de zaak nr. 102.184 betrekking heeft). De feitelijke omstandigheden bepalen de keuze tussen culpa en opzet. Omdat, schrijft W.H.A. Jonkers in zijn beschouwing in Honderd jaar Wetboek van Strafrecht (p. 236), "het opzet en de culpa (naar haar kern) gesitueerd zijn binnen het handelend subject, is het rechtstreekse bewijs ervan altijd problematisch". Jonkers vervolgt: "Het bewijs wordt daarom -een gave bekentenis daargelaten- steeds afgeleid uit uiterlijke omstandigheden waarbij men zich dan ook nog 'behelpt' met de constructie van voorwaardelijk opzet"1. Vgl. HSR, 12e druk, p. 192 met verwijzing naar de conclusie van AG Loeff voor HR VR 1957, 51; P.J.H.M. Brouns, Opzet in het Wetboek van Strafrecht (diss. RUG 1988), p. 249-263.

2. Het bijzonder schrijnende geval, waarop het bestreden arrest betrekking heeft, kenmerkt zich door de volgende omstandigheden. Op 3 april 1994 tegen kwart voor acht ’s avonds heeft verzoeker als bestuurder van een Porsche op een druk bereden provinciale weg, met één rijstrook voor de ene, één voor de andere richting, met flinke overschrijding van de toegestane snelheid van 80 km/u een aantal gevaarlijke inhaalmanoeuvres ondernomen. Bij de laatste inhaalactie is verzoeker, op de niet voor hem bestemde weghelft, op een tegenligger gereden. Daarbij vonden de vier inzittenden van de tegemoetkomende auto de dood. Ook een passagier in verzoekers auto stierf ter plaatse. Er was bij verzoeker drank in het spel en vóór de fatale inhaalmanoeuvre had verzoeker tot twee keer toe een rood verkeerslicht genegeerd en had hij zich niet aan een voorsorteervak gestoord.

3. Het openbaar ministerie te 's-Hertogenbosch heeft aan verzoeker primair doodslag ten laste gelegd. Het hof heeft met bevestiging in zoverre van het vonnis van de rechtbank het primair telastegelegde bewezen verklaard en verzoeker voor doodslag veroordeeld. Het hof legde overeenkomstig de eis van de procureur-generaal bij het hof aan verzoeker een gevangenisstraf van zes jaren op (en nam ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen de beslissingen van de rechtbank over).

De voorgestelde middelen

4. Mr. Spong snijdt het punt waarop het hier (en in een geval als dit) aankomt in het eerste middel aan: kan het telastegelegde opzet, in de variant van het kansopzet, uit de door de rechter gebruikte bewijsmiddelen volgen? Het middel betrekt, als ik het goed zie, niet expressis verbis de algemene stelling dat de verkeersrechtelijke systematiek aan een vervolging, berechting en bestraffing voor de "commune" opzetdelicten van moord, doodslag en zware mishandeling in de weg zou staan. Voor die stelling zijn ook geen dogmatisch-juridische, beleidsmatige of praktische argumenten te vinden. Wel verschijnt in de toelichting op het middel (onder 3) de opvatting dat het van toepassing verklaren van art. 287 Sr op een geval als dit "een breuk (...) met het verleden" inhoudt. Deze opvatting is door de feiten achterhaald; zij vindt evenmin steun in de bedoeling van de verkeerswetgever; zie de gegevens in voetnoot 1.).

5. Het hof heeft aan de hand van door het hof vastgestelde omstandigheden (de snelheid waarmee met de Porsche werd gereden, het enige malen door rood licht rijden, het verrichten van gevaarlijke inhaalmanoeuvres, het negéren van voorsorteervakken, drank in het spel) het kansopzet bewezen geacht. Het middel betwist de deugdelijkheid van de bewijsredenering van het hof onder meer met de opvatting dat niet het rijgedrag kort voor de aanrijding, maar het rijgedrag bij de aanrijding beslissend dient te zijn bij de vaststelling van voorwaardelijk opzet (toelichting, punt 4). Voorts acht het middel onbegrijpelijk (toelichting punt 6) dat het hof het "geringe alcoholpromillage" mede redengevend heeft geacht voor het bewijs van het opzet.

6. Om bij dit laatste punt te beginnen: a. Het gaat om een complex van ernstige en gevaarlijke gedragingen (de verwijzing in de schriftuur naar HR NJ 1971, 31 [Haarlemse rechter] is dan ook niet to the point); b. Uit bewijsmiddel 19 blijkt dat verzoeker na 17.00 in het ene café "drie of vier glazen bier" en vervolgens, vóór 19.45 uur, in een ander café "een paar pilsjes" heeft gedronken. Bewijsmiddel 2 bevat het verslag van de bloedafname, die vier-en-een-half uur later, om 00.15 uur van de volgende dag, plaats vond. Het minste wat hiervan te zeggen valt is dat hierdoor de bij het bloedonderzoek vastgestelde waarde, 0,72 pro mille (bewijsmiddel 3), een vertekend beeld geeft. Het hof heeft in de aparte bewijsoverweging op p. 12 van het arrest terecht het feit dat verzoeker kort tevoren (behoorlijk wat) alcoholhoudende drank had gebruikt redengevend geacht voor het bewijs van het opzet. Het desbetreffende middelonderdeel is ongegrond.

7. Het eerste punt (alleen het rijgedrag bij en niet dat vóór de aanrijding is relevant) is evenmin moeilijk te pareren.

Het beeld van het rijden van verzoeker wordt bepaald door de omstandigheden, die het hof vermeldt. Die omstandigheden horen bij elkaar. Zij verraden de mentaliteit van een cynisch en rücksichtlos op de koop toenemen van ernstige gevolgen, zoals die op een drukke weg te verwachten zijn. Deze, uit de vastgestelde verkeersgedragingen van verzoeker sprekende, mentaliteit mag (ik zou haast zeggen: moet) in strafrechtelijke zin vooral uit maatschappelijke overwegingen, die met repressie en met zowel speciale als generale preventie te maken hebben, worden vertaald in opzet, al dan niet in zijn "voorwaardelijke" vorm. Vgl. A.A.G. Peters in Opzet en schuld in het strafrecht (1966), p. 114. Het middel komt tevergeefs tegen het feitelijke en, in het licht van de vastgestelde omstandigheden, geheel begrijpelijke oordeel van het hof op, zodat ook dit onderdeel faalt. Het middel is in beide onderdelen ongegrond.

8. Het tweede middel en het derde middel roepen geen rechtsvragen op die een ander antwoord van de Hoge Raad dan een verwijzing naar art. 101a RO behoeven. Ad middel 2 verwijs ik naar het rapport van ing. Sloetjes (punt 4.2.) . (Voor zover dit middel betrekking heeft op de verwijzing van het hof naar een feit van algemene bekendheid faalt het al, omdat het zich tegen een overweging ten overvloede richt.)

9. Het vierde middel behelst de klacht dat het hof de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij had moeten toetsen aan de oude wettelijke regeling op dit punt en niet aan de wettelijke regeling zoals die ten tijde van het bewezenverklaarde feit - in verband met de gefaseerde invoering - van toepassing was in - onder meer - het arrondissement 's-Hertogenbosch.

Art. VIII van de Wet van 23 december 1992 (Stb. 1993/29), waarin de huidige regeling aangaande - onder meer - de benadeelde partij is opgenomen luidt:

"1. De artikelen van deze wet treden in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen verschillend kan zijn.

2. Bij koninklijk besluit kan worden bepaald dat deze wet of bepaalde artikelen daaruit slechts van toepassing zijn in bij dat koninklijk besluit aan te wijzen arrondissementen. Behoudens eerdere intrekking vervalt deze aanwijzing twee jaar na het in het eerste lid bedoelde tijdstip."

Bij Koninklijk Besluit van 27 januari 1993 (Stb. 1993/71)is bepaald dat genoemde wet met ingang van 1 april 1993 in werking treedt in de arrondissementen ’s-Hertogenbosch en Dordrecht.

De Raad van State had de toelichting op het middel enkele opmerkingen aangaande de gefaseerde inwerkingtreding. Ik citeer uit het advies d.d. 9 juli 1991 (TK 21 345, D):

"(...) Als argument voor de beoogde gefaseerde invoering van het wetsvoorstel wordt aangevoerd dat de werkgroep die de inwerkingtreding voorbereidt, heeft voorgesteld de wet eerst in een paar arrondissementen in te voeren om zodoende beter zicht te krijgen op de beleidsmatige en praktische consequenties van deze wet.

De Raad is van oordeel dat als uitgangspunt dient te gelden dat nieuwe strafprocesrechtelijke bepalingen voor het gehele land tegelijkertijd worden ingevoerd. Slechts in uitzonderlijke situaties kan daarvan worden afgeweken. De Raad is er niet van overtuigd dat zich zo een situatie thans voordoet. Het voorstel ware dan ook op dit punt te heroverwegen, dan wel van een overtuigender motivering te voorzien. In het laatste geval ware in de toelichting een indicatie te geven om welke arrondissementen het gaat en welke gedeelten van de wet na inwerkingtreding bij koninklijk besluit van toepassing zullen worden verklaard. Voorts ware te verduidelijken wat zal geschieden indien binnen de periode van twee jaren de consequenties van het wetsvoorstel tegenvallen."

In de toelichting bij de tweede nota van wijziging heeft de toenmalige minister van justitie deze motivering gegeven (TK 21 345, nr 10):

"De commissie die de inwerkingtreding van deze wet voorbereidt, heeft voorgesteld deze wet eerst in een paar arrondissementen in te voeren om zodoende beter zicht te krijgen op de beleidsmatige en praktische consequenties van deze wet. De huidige uitvoeringspraktijk verschilt immers op belangrijke onderdelen de iure en de facto van de in het wetsvoorstel beoogde. Bezien zal worden wat van alle betrokkenen, in het bijzonder de slachtofferhulporganisatie, de politie, het openbaar ministerie en de reclassering, wordt verwacht. Een goede samenwerking tussen deze organisaties is een voorwaarde voor het welslagen van het wetsvoorstel. Het opzetten van dergelijke samenwerkingsverbanden vergt zowel organisatorische maatregelen als inhoudelijke afstemming. Aan de hand van dit experiment kan worden bezien hoe deze samenwerking kan worden geoptimaliseerd, zodat zonodig, alvorens de wet landelijk wordt ingevoerd, tijdig maatregelen kunnen worden getroffen. Hierbij zij aangetekend dat een goede voorbereiding van de uitvoeringspraktijk mede in het belang is van het slachtoffer teneinde bij een landelijke invoering de met het wetsvoorstel beoogde versterking van de positie van het slachtoffer ook feitelijk in de praktijk te kunnen realiseren. Overwogen wordt de arrondissementen ‘s-Hertogenbosch en Dordrecht als proefarrondissementen te laten fungeren. In deze arrondissementen zal de gehele wet in werking treden." Uit het verdere verloop van de kamerbehandeling blijkt dat de gefaseerde invoering juist als een pluspunt werd gezien om ervaring op te doen en zo nodig, alvorens de wet voor het gehele land van toepassing zou worden, deze aan te kunnen passen.

Het middel steunt op de opvatting dat de gefaseerde invoering van de nieuwe regels inzake de benadeelde partij in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel, zoals dat onder meer tot uitdrukking wordt gebracht in art. 1 Grondwet en art. 26 IVBPR.

Voorzover het middel rechtstreeks een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel en op art. 1 Grondwet, miskent het dat art. 120 Grondwet de rechter verbiedt om te toetsen of een wet in overeenstemming is met de Grondwet of met fundamentele rechtsbeginselen (vgl. HR DD 93.421 en 95.177).

Ook het beroep op art. 26 IVBPR zal niet kunnen slagen.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de reden voor gefaseerde invoering uitsluitend is gelegen in de wens om de nieuwe regeling in de praktijk te kunnen toetsen. Niet valt in te zien dat hierdoor sprake is van discriminatie cfm art. 26 IVBPR. Hierbij verdient nog opmerking dat de nieuwe regeling er niet toe leidt dat verzoeker eerder of tot een hoger bedrag civielrechtelijk aansprakelijk is dan in de oude regeling. Dat een vertraging van de executie, die de oude regeling ten opzichte van de nieuwe regeling zou kunnen opleveren, door de daartoe veroordeelden in het algemeen als positief gewaardeerd zou worden vermag ik niet in te zien, aangezien het langdurig voortslepen van een procedure juist vaak leidt tot hogere aansprakelijkheid in verband met de verschuldigde wettelijke rente (zie art. 6:119 BW).

Dat in de nieuwe regeling tevens de mogelijkheid is opgenomen dat een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd doet hier niet ter zake, nu een dergelijke maatregel in de onderhavige zaak niet is opgelegd.

Het middel faalt.

Ik concludeer tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

1. Over dit punt de scribent(en) onder het pseudoniem Woordkramer in VR 1995, p. 172; M.L.M. Renckens in VR 1995, pp. 203-205; P.H.S. van Rest in Trouw 1 juli 1995, P. van Heemst in Trouw, 5 juli 1995; eerder al Th.W. van Veen in VR 1974, p. 146.

In de Nota naar aanleiding van het voorlopig verslag, onderdeel 1.1, in fine (kamerstuk 24 112, nr. 5 ) geeft de regering als haar standpunt te kennen dat bij het opzettelijk veroorzaken van iemands dood in het verkeer ook nu al art. 287 (of, voeg ik toe, eventueel art. 302) Sr kan worden toegepast. Hierbij sluit de in het voorstel voorziene sanctiemogelijkheid van ontzegging van de rijbevoegdheid bij bepaalde commune delicten aan (ib.). (Eerder kende art. 31 van de in 1924 gewijzigde Motor- en Rijwielwet deze mogelijkheid al bij de schulddelicten van de artt. 307 en 308 Sr; vgl. W.H. Vellinga, Gevaar en schuld op de weg, p. 96) . Ik verwijs nog naar de discussie tussen Tweede Kamer en Regering over het Meerjarenplan Verkeersveiligheid (22 100, nr. 25).