Parket bij de Hoge Raad, 07-01-1997, ECLI:NL:PHR:1997:2, 3541
Parket bij de Hoge Raad, 07-01-1997, ECLI:NL:PHR:1997:2, 3541
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 7 januari 1997
- Datum publicatie
- 15 juli 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:1997:2
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1997:ZC9322, Gevolgd
- Zaaknummer
- 3541
Inhoudsindicatie
Onttrekking aan het verkeer ex art. 36b.1.4° Sr van bij L. inbeslaggenomen tabletten, poeders en pillen. Onder `soortgelijke feiten' in art. 36d Sr moet worden verstaan feiten die tot dezelfde categorie behoren als de door verdachte begane feiten (in casu overtredingen Opiumwet) of de feiten waarvan hij wordt verdacht. Nu de inbeslaggenomen voorwerpen geen verdovende middelen zijn, kunnen deze niet dienen tot het begaan van soortgelijke feiten als de door L. begane feiten en is onttrekking aan het verkeer niet mogelijk. Dat de voorwerpen kunnen worden verhandeld als waren het verdovende middelen doet daaraan niet af, aldus HR. Sv 552f.
Conclusie
Besch. 3541
Mr Fokkens
Parket, 7 januari 1997
Conclusie inzake:
[klager]
Edelhoogachtbaar College
1. Het beroep in cassatie betreft de onttrekking aan het verkeer van een hoeveelheid tabletten, poeders en pillen. De rechtbank heeft haar beschikking als volgt gemotiveerd:
dat de onder [klager] voornoemd inbeslaggenomen tabletten, pillen, poeders en amfetamine, zoals nader omschreven in het bij voormelde vordering gevoegde overzicht beslag, vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer, aangezien deze voorwerpen, blijkens de brief van de raadsman van klager dd. 18 maart 1996, aan klager toebehoren en deze voorwerpen - welke bij gelegenheid van het onderzoek naar door hem begane feiten waarvan hij werd verdacht en bij vonnis van deze rechtbank dd. 20 december 1994 en na hoger beroep bij arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch dd. 7 juni 1995 is veroordeeld, zijn aangetroffen en welke kunnen dienen tot het begaan van soortgelijke feiten - van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerd bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang, nu voormelde inbeslaggenomen goederen verhandeld zou kunnen worden als waren het verdovende middelen.
2. Middelen van cassatie zijn niet voorgesteld. Ambtshalve wil ik echter aandacht besteden aan de motivering van de gegeven beslissing.
3. De onttrekking aan het verkeer is gebaseerd op het bepaalde in art. 36d Sr. Voorwaarde voor onttrekking is dat de te onttrekken voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten. Daarbij is met feiten bedoeld "strafbare feiten". Volgens de rechtbank is aan dat vereiste voldaan, nu de betreffende tabletten, poeders etc. verhandeld zouden kunnen worden als waren het verdovende middelen.
4. Die overweging begrijp ik niet. De aan het verkeer onttrokken tabletten etc. bevatten geen stoffen die vallen onder de verboden van de Opiumwet, zodat het verhandelen ervan geen strafbaar feit uit de Opiumwet kan opleveren. Evenmin is vastgesteld dat het verhandelen enig ander strafbaar feit zou opleveren, al kan men bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen denken aan oplichting. Dat is mijns inziens echter geen "soortgelijk" feit als het verhandelen van verdovende middelen. Er is immers geen enkele verwantschap tussen de rechtsgoederen die door de Opiumwet enerzijds (gezondheid), het bepaalde in art. 326 Sr anderzijds (eigendom) worden beschermd.
5. In dit verband verwijs ik naar de beschouwingen ter zake door Beije, Onttrekking aan het verkeer, Groningen 1994, p. 205 e.v. Beije vermeldt dat bij de totstandkoming van art. 36d niet is toegelicht wat onder "soortgelijke feiten dient te worden verstaan. Terecht wijst hij vervolgens op het belang van de ontstaansgeschiedenis van de Wet economische delicten, enkele jaren voor de indiening van het wetsontwerp waarbij de onttrekking aan het verkeer als maatregel werd ingevoerd. In het oorspronkelijk ontwerp van die wet werd onder meer voorgesteld als maatregel in te voeren "het opleggen van de verplichting tot voldoening van een geldbedrag ter ontneming van het geschatte voordeel, behaald door economische delicten". Bij de behandeling in het parlement bleek dat men dit een te ruime bepaling vond; ontneming van voordeel werd slechts aanvaardbaar geacht indien er voldoende aanwijzingen waren dat de verdachte soortgelijke feiten had begaan en diende zich daartoe te beperken. Aldus geschiedde en het ligt voor de hand dat dezelfde overwegingen een rol hebben gespeeld bij de redactie van art. 36d. Beije betrekt bij de uitleg van het begrip "soortgelijke feiten" vervolgens hetgeen de wetgever bij de totstandkoming van de zgn. "Plukze"-wetgeving over soortgelijke feiten in art. 36e Sr heeft opgemerkt en komt tot de slotsom dat de wetgever daar het criterium vindt in het door de delicten concreet te beschermen rechtsbelang.
6. Ik meen dat er uit een oogpunt van systematiek veel voor te zeggen is om het begrip soortgelijke feiten in de artt. 36d en 36e op gelijke wijze uit te leggen. De art. 36d en 36e Sr maken beide deel uit van de Eerste Afdeling van Titel IIa van het eerste boek. Een verschillende uitleg zou alleen aanvaardbaar zijn, indien daarvoor sterke aanwijzingen in de wetsgeschiedenis of de strekking van de bepalingen te vinden zouden zijn. De wetsgeschiedenis biedt daarvoor geen aanknopingspunt. De strekking van de bepaling mijns inziens evenmin, nu de vermelding van soortgelijk kennelijk ten doel heeft om grenzen te stellen aan de mogelijkheid van toepassing van strafrechtelijke maatregelen ten aanzien van feiten die niet zijn telastegelegd en bewezenverklaard.
Ik kom derhalve tot de conclusie dat de maatregel niet naar behoren is gemotiveerd en dat de bestreden beschikking daarom moet worden vernietigd, met verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere berechting.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,