Home

Parket bij de Hoge Raad, 13-10-2000, AA7479, R00/051HR

Parket bij de Hoge Raad, 13-10-2000, AA7479, R00/051HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
13 oktober 2000
Datum publicatie
14 augustus 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2000:AA7479
Formele relaties
Zaaknummer
R00/051HR
Relevante informatie
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen [Tekst geldig vanaf 01-01-2020] [Regeling ingetrokken per 2020-01-01] art. 2, Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen [Tekst geldig vanaf 01-01-2020] [Regeling ingetrokken per 2020-01-01] art. 10

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

R 00/051 HR

Mr. Langemeijer

Parket, 18 augustus 2000

(Wet Bopz)

Conclusie inzake:

[Verzoeker]

Edelhoogachtbaar College,

1. Ontstaan en verloop van het geding

1.1. Op 27 januari 2000 heeft de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam bij de rechtbank aldaar een vordering ingediend tot het verlenen van een voorlopige machtiging om - thans - verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en verblijven (art. 2 Wet Bopz). Bij de vordering was een geneeskundige verklaring van de psychiater B.L. Oele gevoegd, gedateerd 25 januari 2000. Betrokkene verbleef op dat moment niet in een psychiatrisch ziekenhuis; hij was toen zonder bekende woon- of verblijfplaats.

1.2. Op 15 februari 2000 heeft de rechtbank de ouders van betrokkene, de raadsman van betrokkene en een sociaal psychiatrisch verpleegkundige gehoord. Betrokkene zelf is niet verschenen, hoewel van de terechtzitting op de hoogte. Bij beschikking van 17 februari 2000 heeft de rechtbank de gevraagde machtiging verleend.

1.3. Betrokkene heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen deze beschikking: het verzoekschrift is op 17 april 2000 ter griffie ingekomen. Namens betrokkene is één middel van cassatie voorgesteld. In het cassatieverzoekschrift wordt een voorbehoud gemaakt tot aanvulling van het cassatiemiddel nadat betrokkene afschrift zal hebben ontvangen van bepaalde stukken welke de rechtbank in haar beschikking noemt1. Namens betrokkene zijn de ontbrekende stukken eerst op 8 augustus 2000 in afschrift aan de Hoge Raad toegezonden, onder mededeling dat van het voorbehoud geen gebruik zal worden gemaakt.

2. Bespreking van het cassatiemiddel

2.1. De voorlopige machtiging is verleend voor de duur van zes maanden, te rekenen vanaf haar dagtekening. Deze periode zal zijn verstreken wanneer Uw Raad uitspraak doet. Bij gebreke van belang kan verzoeker in zijn cassatieberoep niet-ontvankelijk worden verklaard2. Of de machtiging tijdig ten uitvoer is gelegd (art. 10 lid 1 Wet Bopz), laat zich uit de gedingstukken niet afleiden. Ik teken hierbij aan dat het cassatiemiddel niet de rechtmatigheid van de detentie als zodanig ter discussie stelt. De procedure tot het verlenen van een voorlopige machtiging is gebonden aan de waarborgen van art. 5 EVRM3, welke waarborgen verdragsautonoom behoren te worden uitgelegd4. Zou verzoeker een oordeel in cassatie hebben verlangd omtrent de rechtmatigheid van de detentie, dan zou wellicht ruimte voor een inhoudelijk oordeel hebben bestaan. Voor het geval Uw Raad zich over het cassatiemiddel wil uitspreken, bespreek ik niettemin de klachten.

2.2. Onderdeel 1 van het cassatiemiddel bevat primair deze rechtsklacht: een geneeskundig onderzoek dat op 27 december 1999 plaatsvindt en resulteert in een geneeskundige verklaring gedateerd 25 januari 2000, dus 29 dagen later, is volgens het middel niet aan te merken als een verklaring die gebaseerd is op een onderzoek dat kort tevoren is verricht.

2.3. Art. 5 lid 1 Wet Bopz bepaalt, voor zover in dit geschil van belang:

“Bij een verzoek als bedoeld in artikel 4, moet worden overgelegd een verklaring van een psychiater die de betrokkene met het oog daarop kort te voren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was (…). Uit de verklaring dient te blijken dat de persoon op wie de verklaring betrekking heeft, is gestoord in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in artikel 2 zich voordoet. De verklaring moet ten hoogste vijf dagen voor het verzoek zijn opgemaakt en ondertekend. De verklaring is met redenen omkleed.”

Art. 6 Wet Bopz bepaalt dat de officier van justitie bij het indienen van de vordering tot het verkrijgen van een voorlopige machtiging de in artikel 5 bedoelde bescheiden aan de rechtbank overlegt. De termijn van vijf dagen, vervat in de derde zin van art. 5 lid 1 Wet Bopz, geldt slechts indien er sprake is van een verzoek als omschreven in art. 4. In andere gevallen is het aan de officier van justitie overgelaten te beoordelen of de overgelegde verklaring voldoende recent is om zijn vordering op te gronden en is de rechtbank vrij, bij de beoordeling van die verklaring als bewijsmiddel mede de datering van die verklaring te betrekken5

2.4. Artikel 16 van de vroegere Krankzinnigenwet bevatte een soortgelijke bepaling:

“(…) moet worden overgelegd een ten hoogste zeven dagen vóór het verzoek of requisitoir opgemaakte, ondertekende en met redenen omklede verklaring van een zenuwarts (…) die de patiënt niet onder behandeling heeft. (…) Uit de verklaring moet blijken, dat de persoon wiens plaatsing wordt verzocht of gevorderd, in een toestand van krankzinnigheid verkeert en dat zijn verpleging in een krankzinnigengesticht noodzakelijk of wenselijk is (…)”.

Daaromtrent is betoogd dat een binnen de termijn van zeven dagen opgemaakte geneeskundige verklaring niet aan dit artikel voldoet wanneer de verklaring is opgemaakt 14 dagen nadat de arts de betrokkene had gezien. De Hoge Raad verwierp dat standpunt en voegde daaraan toe (HR 25 september 1987, NJ 1988, 114):

“Wel zal bij de beoordeling door de rechter van de verklaring van belang kunnen zijn wanneer de arts betrokkene heeft gezien en van hoelang geleden de overigens daarin gehanteerde gegevens dateren, een en ander mede in verband met hetgeen uit die verklaring blijkt omtrent het oordeel van de arts ter zake van aard en duurzaamheid van de stoornis.”

2.5. In het onderhavige geval is geen sprake van een verzoek van een van de in art. 4 Wet Bopz genoemde personen. De wettelijke termijn van vijf dagen is dus niet aan de orde. De periode tussen het geneeskundig onderzoek en het opmaken van de geneeskundige verklaring wordt in de wet niet in een maximum aantal dagen uitgedrukt en is omschreven als “kort tevoren”. Wat onder “kort tevoren” moet worden verstaan is in de parlementaire geschiedenis niet toegelicht.

2.6. Het ligt m.i. in de rede dat de maatstaf van NJ 1988, 114, ook onder de Wet Bopz wordt gebruikt. Als uitgangspunt kan dienen dat de rechter de aanwezigheid van een stoornis van de geestvermogens en van het in art. 2 lid 1 Wet Bopz bedoelde gevaar beoordeelt naar de toestand ten tijde van zijn beslissing. De ziektegeschiedenis van betrokkene, de consistentie van het ziektebeeld en/of de aard van de ziekte kunnen maken dat een bepaalde termijn, die sinds het onderzoek verstreken is tot het moment waarop de rechter de vordering behandelt, in het ene geval wél, in het andere geval niet acceptabel is te achten6. Voor sommigen is het ziektebeeld door de tijd heen constant, voor anderen is het sterk wisselend. Bij zoveel variatie is het niet goed mogelijk een voor alle gevallen geldend maximumaantal dagen aan te geven waarbinnen de resultaten van het onderzoek nog bruikbaar zijn voor de beoordeling door de rechter. De maatstaf is dus niet het aantal dagen dat verlopen is tussen het geneeskundig onderzoek en de dagtekening van de geneeskundige verklaring, maar het antwoord op de vraag of de resultaten van het medisch onderzoek hun actualiteit en daarmee hun bruikbaarheid als grondslag voor de rechterlijke beslissing hebben behouden. Wanneer een lange periode is verstreken sinds het geneeskundig onderzoek ligt de reactie voor de hand: naarmate het tijdsverloop langer is, zullen de motiveringseisen worden aangescherpt.

2.7. De rechtsklacht faalt om deze redenen. Voor wat betreft de subsidiaire motiveringsklacht: de rechtbank heeft niet volstaan met een standaardmotivering, maar uitvoerig uiteengezet dat en waarom zij geen behoefte had aan een nieuwe of een aanvullende geneeskundige verklaring. Deze motivering kan m.i. de beslissing dragen. De rechtbank heeft met name gewezen op: het feit dat de patiënt sinds 1988 ambulant wordt bijgestaan door de RIAGG; de herhaalde opnamen in een psychiatrisch ziekenhuis, ook voor langere perioden en driemaal gedwongen; de telkens terugkerende diagnose “schizofrenie, paranoïde type”. Deze omstandigheden, in onderling verband, kunnen verklaren waarom de rechtbank uitgaat van een nog steeds bestaand ziektebeeld en een gevaar dat sedert het onderzoek d.d. 27 december 1999 niet is geweken. De rechtbank heeft daarnaast nog vermeld dat het tijdsverloop na het medisch onderzoek mede wordt verklaard door het wachten op een brief met informatie van de broer van betrokkene en op de terugkomst van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige Zuidmeer. Die omstandigheden laat ik buiten beschouwing: zij kunnen weliswaar verklaren waarom het zo lang heeft geduurd eer de geneeskundige verklaring werd opgemaakt, maar zij zijn niet redengevend voor het oordeel dat de resultaten van het op 27 december 1999 gehouden geneeskundig onderzoek ten tijde van de beslissing van de rechtbank nog voldoende actueel waren. De slotsom is dat onderdeel 1 niet tot cassatie leidt.

2.8. Onderdeel 2 betoogt, kort samengevat, dat actuele informatie ontbreekt die kan verklaren waarom de rechtbank aanneemt dat de stoornis betrokkene (nog steeds) gevaar doet veroorzaken (art. 2 lid 2 onder a Wet Bopz).

2.9. De geneeskundige verklaring vermeldt in rubriek 5 het gevaar dat betrokkene maatschappelijk teloor gaat en dat betrokkene fysiek letsel zal toebrengen aan familieleden. De rechtbank heeft niet volstaan met een standaardmotivering. Zij heeft overwogen dat er sprake is van gevaar dat betrokkene door een stoornis van de geestvermogens een ander ernstig letsel zal toebrengen. De rechtbank verwijst naar de brief van de broer van betrokkene d.d. 10 januari 2000, gevoegd bij de geneeskundige verklaring, en naar de respectievelijke aangiften. Deze laatste hebben betrekking op een voorval op 1 november 1999, waarbij betrokkene zijn broer in diens woning zou hebben mishandeld, en een voorval op 6 april 1999, waarbij betrokkene zijn beide ouders in hun woning zou hebben mishandeld. De rechtbank heeft deze feiten zo ernstig geacht dat deze een machtiging als verzocht rechtvaardigen.

2.10. Het komt mij voor dat de redengeving op het punt van het gevaarscriterium voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Inderdaad heeft, zoals het middel vermeldt, de vader van betrokkene ter terechtzitting van de rechtbank verklaard dat zich bij de ouders nadien geen verdere incidenten hebben voorgedaan (p.-v. blz. 2). Daartegenover staat dat de moeder ter zitting verklaarde: “Van de week heb ik telefonisch contact met hem gehad, wat gepaard ging met huilen en brullen. Hij vertelde last te hebben van zijn hersenen.” Dat de machtiging niet terstond na het voorval van 1 november 1999 is gevorderd, verklaart de rechtbank hierdoor, dat betrokkene moeilijk traceerbaar is gebleken; in gelijke zin had de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige ter terechtzitting verklaard. De raadsman heeft ter terechtzitting erop gewezen dat het laatste incident in november 1999 heeft plaatsgevonden en dat dit slechts gezien moet worden als een ruzie tussen broers onder elkaar. Tegenover die waardering van de gebeurtenissen behoefde de andersluidende beslissing geen verdergaande toelichting dan de rechtbank hier heeft gegeven. De stelling aan het slot van het middel, dat niet van rechtens relevant gevaar kán worden uitgegaan, nu er na het incident met de broer op 1 november 1999 kennelijk niets meer is gebeurd, lijkt mij in haar algemeenheid onjuist. De feitenrechter kon, aan de hand van voorvallen die eerder hadden plaatsgevonden, tot de slotsom komen dat het bovengenoemde gevaar op het moment van haar beslissing nog steeds aanwezig was.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in zijn cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

Vgl. losbl. Rechtsvordering, aant. 3 op art. 426b (Korthals Altes).

2 HR 24 juli 1995, rek.nr. 8702 (n.g.); Laurs (red.), losbl. Handboek Opneming en verblijf, aant. 3.1 op art. 9 Wet Bopz (Dijkers). Zie voor soortgelijke beslissingen onder de vroegere Krankzinnigenwet: HR 1 maart 1985, NJ 1985, 579; HR 11 april 1986, NJ 1986, 623; HR 5 juni 1987, NJ 1987, 833; Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie in burgerlijke zaken (1989) nr. 50.

3 HR 4 november 1994, NJ 1995, 126.

4 EHRM 29 november 1988 (Brogan), NJ 1989, 815 m.nt. EAA, rov. 65.

5 HR 13 januari 1995, NJ 1995, 304 m.nt. JdB; HR 16 augustus 1996, NJ 1997, 358 m.nt. JdB; HR 20 november 1998, NJ 1999, 174.

6 Laurs (red.), losbl. Handboek Opneming en verblijf, aant. 1.2 op art. 5 (Dijkers). Rb. Utrecht 25 juni 1998, kBJ 1998 nr. 69 m.nt. W. Dijkers, achtte een tijdsverloop van circa 2,5 maanden tussen het geneeskundig onderzoek en de datum van de geneeskundige verklaring te ruim.