Home

Parket bij de Hoge Raad, 09-01-2001, AA9369, 01264/99

Parket bij de Hoge Raad, 09-01-2001, AA9369, 01264/99

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
9 januari 2001
Datum publicatie
16 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:2001:AA9369
Formele relaties
Zaaknummer
01264/99

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Mr Jörg

Nr. 1264/99

Zitting 17 oktober 2000

Conclusie inzake:

[Verzoeker=verdachte]

Edelhoogachtbaar College,

1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft verzoeker op 29 juni 1999 veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden wegens buiten echt vleselijke gemeenschap hebben met een vrouw die de leeftijd van twaalf, maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, meermalen gepleegd, en met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd alsmede - kort gezegd - ontucht met zijn minderjarig kind, meermalen gepleegd; ontucht met een aan zijn zorg toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd, en huisvredebreuk.

2. Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld.

3. Het middel klaagt over schending van het recht op berechting door een “impartial tribunal” zoals dat is uitgedrukt in art. 6, eerste lid, EVRM en art. 14, eerste lid, IVBPR.

4. Nadat een getuige ter terechtzitting haar verklaring had afgelegd, heeft de voorzitter het een en ander gezegd zoals is weergegeven in de toelichting op het middel. Daaruit zou blijken dat het hof niet (langer) onbevangen is omdat in het gesprokene een waardeoordeel besloten zou liggen.

5. Bij de beoordeling van het middel moet voorop staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (HR 26 mei 1992, NJ 1992, 676 rov. m.nt. 6.4. ‘tH en het hieronder nog te noemen HR 14 oktober 1997, NJ 1998, 187 rov. 5.2).

6. Voor de beoordeling van het middel is van belang dat naar aanleiding van de thans gewraakte opmerkingen, reeds eerder een wrakingsverzoek is gedaan. Dit verzoek is op 2 maart 1999 door de wrakingskamer van het hof afgewezen. Daarbij heeft het onder meer het volgende overwogen:

“2.4. Het gaat in de zaak tegen de verdachte om de verdenking - onder meer - dat de verdachte, thans 53 jaar () meermalen ontucht heeft gepleegd met een dochter van de verdachte, de getuige [..], in de jaren 1978-1985, welke dochter destijds tussen de 6 en 14 jaar was en thans 26 jaar is. De getuige [..] heeft aangifte gedaan in 1987 maar deze aangifte toen niet ondertekend. Zij heeft vervolgens opnieuw aangifte gedaan in 1996, enige maanden nadat eerdergenoemde dochter van de toenmalige partner van de verdachte aangifte had gedaan. Tegen de verdachte bestaat, kort gezegd, een verdenking van ernstige zedenmisdrijven waarbij de getuige als slachtoffer betrokken is. Tegen de getuige bestaat geen verdenking van enig strafbaar feit. ()

2.7 Tegen de hierboven, onder 2.4, geschetste achtergrond spreekt het vanzelf dat het hof, gelet op de bestaande verdenking, ernstig rekening moest houden met de mogelijkheid dat de getuige als slachtoffer van de misdrijven waarvan de verdachte wordt verdacht, heeft te gelden en dat zij niet zonder schade de confrontatie met de verdachte zou aankunnen. ()

2.12 Wat de woorden van de voorzitter, namens het hof na afloop van het verhoor van de getuige uitgesproken, aangaat, dient opnieuw het onder 2.7 overwogene te worden vooropgesteld. De onderhavige woorden geven blijk ervan dat het hof ernstig rekening hield, zoals het ook moest doen, met de mogelijkheid dat de getuige als slachtoffer van de misdrijven waarvan de verdachte wordt verdacht, heeft te gelden. Het is een ervaringsregel dat het voor een getuige een zware opgave is belastend te verklaren met betrekking tot de vader van de getuige, zeker als het gaat om een verdenking als de onderhavige. Reeds de hoffelijkheid vergde dat de voorzitter sprak zoals hij deed. In het bijzonder verlangde bovendien de taak van de zittingsrechter dat zo werd gesproken, aangezien de rechter behalve aan de belangen van de verdachte ook aan die van de getuige, en in het bijzonder de getuige die mogelijk zelf als slachtoffer heeft te gelden, recht moet doen.

2.13 De gelaakte woorden van de voorzitter geven geen blijk van vooringenomenheid van het hof. Ze houden niet in dat het hof reeds in zoverre zijn oordeel zou hebben gevormd dat het de verklaring van de getuige geloofwaardiger achtte dan de betwisting ervan door de verdachte.”

7. Deze overwegingen dragen niet alleen de afwijzing van het wrakingsverzoek maar ook de verwerping van hetgeen in het middel naar voren wordt gebracht.

8. Om de redenen uiteengezet door de wrakingskamer faalt de klacht dat de uitspraak van het hof c.q. de voorzitter blijk geeft van vooringenomenheid. Evenmin heeft het hof c.q. de voorzitter met de gewraakte woorden een ongeoorloofd oordeel gegeven omtrent de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring zoals wèl het geval was in de zaak die leidde tot HR 14 oktober 1997, NJ 1998, 187 rov. 5.4. m.nt. Kn. Evenmin is met de gewraakte woorden aangegeven dat aan de reeds gegeven of later nog te geven verklaringen van verzoeker “geen geloof kan worden gehecht,” zoals recentelijk werd vastgesteld door het hof Amsterdam in de zaak waarin de journalist Koen Voskuil enige tijd werd gegijzeld (Hof Amsterdam 9 oktober 2000, te vinden op www.gerechtshof-amsterdam.nl). Uit persberichten valt op te maken dat deze gevolgtrekking de basis vormde voor een wrakingsverzoek dat vervolgens gegrond werd geacht. Zodra de beschikking dienaangaande beschikbaar is (- op 14 oktober 2000 om 10.30 uur nog niet op de website van het hof -) zal ik deze aan Uw Raad doen toekomen.

9. In de toelichting op het middel wordt er nog op gewezen dat andere getuigen en getuige-deskundigen niet eenzelfde hoffelijkheid ten deel is gevallen. Uit de hierboven weergegeven overwegingen van de wrakingskamer, blijkt reeds hoezeer de positie van de zo hoffelijk bejegende getuige verschilde van die van andere getuigen. Dat een getuige-deskundige geen sterkte wordt gewenst na het afleggen van een verklaring, behoeft hier geen betoog. Overigens heeft het hof terecht rekening gehouden met de belangen van de getuige, en in het bijzonder met de getuige die mogelijk zelf als slachtoffer heeft te gelden (EHRM 26 maart 1996, NJ 1996, 741, par. 70, Doorson).

10. Ambtshalve gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden moeten leiden, heb ik niet aangetroffen.

11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

AG