Parket bij de Hoge Raad, 27-02-2001, AB0261 AJ6817, 00149/00
Parket bij de Hoge Raad, 27-02-2001, AB0261 AJ6817, 00149/00
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 27 februari 2001
- Datum publicatie
- 16 augustus 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2001:AB0261
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB0261
- Zaaknummer
- 00149/00
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Nr. 00149/00
Mr Wortel
Zitting: 28 november 2000
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verzoeker is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens “overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, waardoor een ander is gedood en twee anderen zwaar lichamelijk letsel is toegebracht”, veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van 240 uren in plaats van zes maanden gevangenisstraf en voorts is hem de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van drie jaren ontzegd, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens verzoeker heeft mr G. Spong, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt erover dat het Hof feiten en omstandigheden redengevend voor de bewezenverklaring heeft geacht die niet zijn opgenomen in de gebezigde bewijsmiddelen.
4. Blijkens de bestreden uitspraak heeft het Hof heeft ten aanzien van verzoeker bewezenverklaard dat:
“hij op 02 november 1996 te Hoogvliet in de gemeente Rotterdam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door met dat motorrijtuig zeer onvoorzichtig, onoplettend onachtzaam te rijden op de voor het openbaar verkeer opstaande weg, de Groene Kruisweg, welk onoplettend, onvoorzichtig onachtzaam rijgedrag hierin heeft bestaan dat hij, verdachte toen daar, terwijl
- hij, rijdende over de zuidelijke rijbaan van voornoemde, buiten de bebouwde kom gelegen Groene Kruisweg voormelde kruising naderde en
- ter plaatse een maximum snelheid gold van 80 kilometer per uur en
- het verkeer ter plaatse van die kruising werd geregeld door een driekleurige verkeerslichtinstallatie en/of het in verdachtes richting rijdende verkeer ongeveer 300 meter voor die kruising door middel van oranje knipperlichten en/of daaronder aangebracht waarschuwingsbord met daarop aangebracht het symbool van een verkeerslichtinstallatie werd gewaarschuwd voor het naderen van die kruising met verkeerslichten en
- op de door verdachte bereden rijbaan, nabij voormelde kruising op de rechter rijstrook van de twee rijstroken bestemd voor het rechtdoorgaande (gezien verdachtes rijrichting) een of meer auto’s stilstonden in verband met rood licht dan wel optrokken in verband met een groen geworden verkeerslicht, heeft gereden met een snelheid die lag tussen 110 en 150 kilometer per uur, althans met een zeer hoge snelheid, in elk geval met een aanzienlijk hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid, en niet in staat is geweest zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij, verdachte, de weg kon overzien en waarover deze vrij was en aldus rijdend gekomen nabij voornoemde kruising, rijdend op de gezien zijn, verdachtes rijrichting linker rijstrook - toen een zich voor hem bevindende auto (Ford Mondeo) vanaf de rechter rijstrook naar de door verdachte bereden linkerrijstrook stuurde - het door hem, verdachte, bestuurde voertuig naar rechts heeft gestuurd teneinde voornoemde Ford Mondeo rechts voorbij te rijden, zulks terwijl op dat moment op die rechter rijstrook een andere auto (met in werking zijnde alarmverlichting) stilstond (in verband met het afslaan van de motor en/of startproblemen en/of motorpech), en vervolgens met zeer hoge snelheid met het door hem, verdachte bestuurde voertuig tegen de achterzijde van die stilstaande auto (Alfa Romeo) is aangereden, waardoor een inzittende van die personenauto (Alfa Romeo), genaamd [slachtoffer 1], is overleden en twee, inzittenden van die auto, genaamd [slachtoffer 2] (geboren [geboortedatum] 1992) en [slachtoffer 3] (geboren [geboortedatum] 1994) zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht (te weten een gebroken (rechter) bovenbeen respectievelijk een gebroken (linker)onderbeen en een gebroken (rechter)onderbeen met inwendige bloedingen en letsel en/of beknelling van zenuwen en bloedvaten).”
5. In de bestreden uitspraak is een bewijsoverweging opgenomen, luidende:
“Uit de verklaringen van de getuige [getuige 1], de verklaringen die de getuige [getuige 2] kort na de aanrijding tegenover de politie heeft afgelegd en de verklaringen van de verdachte, waarmee de meeste andere verklaringen niet in tegenspraak zijn, leidt het hof de volgende gang van zaken af. Bij het verkeerslicht op de Groene Kruisweg enige honderden meters van de plaats van het ongeluk stonden de auto’s van de verdachte en van [getuige 2] vooraan (de auto van verdachte stond rechts van die van [getuige 2]), toen het het licht op groen sprong. [Getuige 2] heeft toen plankgas gegeven; de verdachte trok ongeveer even hard op, beiden tot omstreeks 120 kilometer per uur. Toen zij de auto van getuige [getuige 1] achterop reden, heeft verdachte zijn snelheid verder opgevoerd, zodat hij die auto als eerste heeft ingehaald. Mogelijk heeft hij daarna, toen hij de rode verkeerslichten bij de plaats van het ongeluk zag, zijn snelheid iets verminderd, maar nadat die lichten op groen waren gesprongen, is hij met volle snelheid doorgereden.
Zijn snelheid heeft toen tenminste 110 kilometer per uur belopen. Dat is, bij een vochtig wegdek op een kruispunt in een de verdachte bekende en algemeen als zeer gevaarlijk bekend staande weg waarop een maximum snelheid van 80 kilometer per uur is toegestaan, hoogst onvoorzichtig rijgedrag. Dat verdachte, indien hij vanaf het waarschuwingsbord voor de verkeerslichten 80 kilometer per uur had gereden, een botsing met de plotseling zijn rijstrook oprijdende Ford ondanks krachtig remmen niet zou hebben kunnen voorkomen, is niet aannemelijk geworden. Dit rijgedrag van de bestuurder van die Ford is naar ’s hofs oordeel niet zodanig geweest dat het oorzakelijke verband tussen het rijgedrag van de verdachte en het ongeluk daardoor is verbroken.”
6. De steller van het middel wijst er terecht op dat in de gebezigde bewijsmiddelen, zoals die zijn opgenomen in de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a Sv, niets is terug te vinden met betrekking tot:
a) een vochtig wegdek,
b) een kruispunt in een bij verzoeker als zeer gevaarlijk bekende weg, en
c) het in het algemeen als zeer gevaarlijk bekend staan van die weg.
7. De steller van het middel meent dat de wetgever met de Wet van 26 september 1996, S. 1996, 487 (in werking getreden op 1 november 1996) “heeft vastgelegd dat alle redengevende feiten of omstandigheden als bedoeld in art. 359 lid 3 Sv in de aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv voorkomen, zodat het niet aangaat dat de rechter hiervan afwijkt”. In HR NJ 1999, 387 meent de steller van het middel bevestigd te vinden dat bij toepassing van art. 365a Sv “de inhoud van de aanvulling de centrale rol vervult ten aanzien van de weergave van de redengevende feiten en omstandigheden”.
8. De gekozen bewoordingen geven mij de indruk dat de klacht er niet zozeer tegen gericht is dat het Hof de bovengenoemde drie omstandigheden een rol heeft laten spelen, maar dat aan de orde wordt gesteld dat de overweging ten aanzien van het bewijs (waarin die omstandigheden zijn genoemd) reeds in het verkort arrest is opgenomen.
Door de wijze waarop het is geformuleerd lijkt het middel uitdrukking te geven aan de gedachte dat, indien de rechter ervoor kiest voorshands te volstaan met een verkorte uitspraak, niet alleen de aan de bewezenverklaring ten grondslag gelegde bewijsmiddelen, maar ook de daarvoor redengevende feiten en omstandigheden als bedoeld in art. 359 lid 3 Sv slechts in de aanvulling op de uitspraak zullen mogen worden opgenomen.
9. In die gedachte zou de steller van het middel niet kunnen worden gevolgd. In HR NJ 1999, 387 is immers beslist dat een nadere overweging ten aanzien van het bewijs - die in de kern een nadere aanwijzing vormt van de feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, en daarom heeft te gelden als een opgave als bedoeld in art. 359 lid 3 Sv - voor het eerst in de aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv mag worden opgenomen. Dat impliceert dat de rechter de vrijheid heeft zulke nadere bewijsoverwegingen reeds in de verkorte uitspraak op te nemen. Dat spoort met de omstandigheid dat in HR NJ 1999, 387 werd toegelaten dat in de aanvulling op de uitspraak een correctie werd opgenomen van de reeds in verkorte vorm gewezen uitspraak opgenomen bewijsoverweging.
10. Dat neemt niet weg dat de vraag zich voordoet of het wel juist is dat het Hof de bovengenoemde drie feitelijkheden in de bewijsoverweging heeft genoemd, nu zij in de gebezigde bewijsmiddelen inderdaad niet terug te vinden zijn.
In ieder geval kan niet gezegd worden dat het Hof, door te verwijzen naar de omstandigheid dat het wegdek vochtig was, ten laste van verzoeker iets heeft meegewogen dat bij de behandeling niet aan de orde is geweest. De verdediging zelf heeft er - ten betoge dat de berekening van de snelheid die verzoeker heeft behaald nadat hij bij een voorgaand stoplicht was opgetrokken niet kan deugen - op gewezen dat het wegdek nat was (pleitnotities, p. 6). Een in eerste aanleg als deskundige gehoorde politiefunctionaris heeft overigens verklaard dat daarmee bij de reconstructie rekening was gehouden (proces-verbaal van de op 11 februari 1997 gehouden terechtzitting van de Rechtbank). Ook in het bij de stukken gevoegde proces-verbaal betreffende onderzoek op de plaats van het ongeval (proces-verbaal met kenmerk PL17PO-02/11/96-15-1-0, afgesloten op 2 november 1996, p. 2) is te vinden dat het wegdek vochtig was, terwijl verzoeker dat in zijn op 4 november 1996 bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring heeft erkend. Daarentegen kan ik niet terugvinden dat bij de behandeling in hoger beroep ter sprake is geweest dat het kruispunt in kwestie als zeer gevaarlijk bekend staat, en dat verzoeker zich daarvan ten tijde van het ongeval bewust is geweest.
11. Indien de rechter aanleiding vindt in nadere overwegingen ten aanzien van het bewijs uiteen te zetten welke betekenis hij aan de bewijsmiddelen heeft toegekend, en hoe in de door hem gevolgde gedachtegang de bewezenverklaring door die bewijsmiddelen gedragen wordt, zullen de daarbij aangehaalde feiten en omstandigheden - behoudens de zogenaamde feiten van algemene bekendheid, die naar luid van art. 339 lid 2 Sv geen bewijs behoeven (vgl. HR NJ 1985, 320) - in beginsel een fundament moeten hebben in de gebezigde bewijsmiddelen, vgl. G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 1999 (3de druk), p. 664. In bepaalde gevallen - afhankelijk van de betekenis die aan de bewijsoverweging moet worden toegekend in verband met de gehele bewijsconstructie - behoeft die eis evenwel niet gesteld te worden, althans niet in die zin dat de in de bewijsoverweging genoemde feiten of omstandigheden als zodanig teruggevonden moeten kunnen worden in de gebezigde bewijsmiddelen.
Daarbij kan onder meer gedacht worden aan de gevallen waarin de bewijsoverweging strekt tot verwerping van een gevoerd verweer, terwijl de in die overweging aangehaalde feiten of omstandigheden geen onmisbaar element van de bewijsconstructie vormen, de gebezigde bewijsmiddelen de bewezenverklaring reeds kunnen dragen, en de in de bewijsoverweging genoemde feiten of omstandigheden in zoverre als ten overvloede aangehaald kunnen worden aangemerkt.
12. De bewezenverklaring houdt in dat de aanzienlijke onvoorzichtigheid, onoplettendheid en onachtzaamheid waarmee verzoeker een auto heeft bestuurd en het ongeval heeft veroorzaakt erin gelegen was dat hij met hoge snelheid, die op zichzelf beschouwd reeds een forse overschrijding van de ter plaatse geldende maximumsnelheid inhield, op een door verkeerslichten beveiligd kruispunt - voorafgegaan door knipperlichten die bestuurders daarop attenderen - is afgereden ofschoon, op het moment waarop verzoeker dat kruispunt naderde, de stoplichten voor verkeer in verzoekers richting aanvankelijk op rood stonden en daarvoor auto’s stonden te wachten.
De bewezenverklaring houdt ook in dat verzoeker, door zo te rijden, een onderliggende verkeersregel heeft genegeerd, namelijk het voorschrift dat bestuurders van voertuigen hun snelheid zodanig moeten regelen dat zij in staat zijn dat voertuig tijdig, dat wil zeggen binnen de afstand waarover zij de weg kunnen overzien en deze voor hen vrij is, tot stilstand te brengen.
13. De bewezenverklaring wordt ook ten aanzien van de aldus omschreven aanmerkelijke onvoorzichtigheid volledig gesteund door de gebezigde bewijsmiddelen. De omstandigheid dat het wegdek vochtig was en het (voor verzoeker) kenbare gevaarlijke karakter van het wegvak in kwestie maken het verwijt vanzelfsprekend sterker, maar ook zonder die factoren omvat de bewezenverklaring een volledige - door de bewijsmiddelen gedragen - omschrijving van culpoos handelen.
In zoverre heeft de verwijzing, in de bewijsoverweging, naar de vochtigheid van het wegdek, de gevaarlijkheid van het weggedeelte en verzoekers bekendheid met dat laatste een overvloedig karakter.
14. Opmerking verdient dat de aanhaling van deze drie omstandigheden in de bewijsoverweging terstond gevolgd wordt door de overweging dat niet aannemelijk is geworden dat, ook indien verzoeker de ter plaatse geldende maximumsnelheid niet zou hebben overschreden, hij ondanks krachtig remmen niet in staat zou zijn geweest een botsing met een plotseling zijn rijstrook oprijdende Ford Mondeo niet zou hebben kunnen voorkomen.
15. In hoger beroep is door de verdediging gesteld dat bij het ongeval verschillende elementen een rol hebben gespeeld, waaronder de onzorgvuldige manoeuvre van (de bestuurder van) een Ford Mondeo.
Uit de stukken kan worden opgemaakt dat de Alfa Romeo die door verzoeker van achteren is aangereden op de rechter rijstrook voor de stoplichten stond, en dat de motor daarvan was afgeslagen. De bestuurder van de Alfa Romeo had de alarmlichten aangezet. Aanvankelijk stond achter die Alfa Romeo een Ford Mondeo. De bestuurder daarvan is vanachter de Alfa Romeo vandaan de linker rijstrook opgedraaid. Verzoeker naderde het kruispunt op die linker rijstrook.
Verzoeker heeft in hoger beroep verklaard dat die uitwijkmanoevre van de bestuurder van de Ford voor hem onverwachts kwam, en dat hij, handelend in een reflex, de Ford heeft ontweken door de rechter rijstrook op te sturen. De bestuurder van de Ford Mondeo heeft ten overstaan van opsporingsambtenaren verklaard dat hij, alvorens de linker rijstrook op te rijden, in zijn spiegels heeft gekeken en achter zich, voor zover hij de weg kon overzien, geen verkeer heeft zien aankomen (proces-verbaal met kenmerk PL17JO-02/11/96-26-1-2).
Overigens is tot bewijs mede gebruikt een ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van een deskundige (bewijsmiddel 3) waarvan de strekking is dat uit de schade die aan de Alfa Romeo is toegebracht kan worden afgeleid dat verzoeker de rechter rijstrook moet zijn opgereden op een grotere afstand van de plaats van het ongeval dan verzoeker heeft opgegeven.
16. Klaarblijkelijk heeft het Hof de door de verdediging betrokken stelling aldus opgevat dat het verweer is gevoerd dat de manoeuvre van de bestuurder van de Ford Mondeo met zich meebrengt dat er geen causaal verband is tussen verzoekers rijgedrag en de botsing, althans met zich meebrengt dat verzoeker geen aanmerkelijke onvoorzichtigheid valt te verwijten.
Dat verweer is in de bewijsoverweging verworpen. Daartoe heeft het Hof vastgesteld dat de snelheid die verzoeker aanhield reeds als onvoorzichtig rijgedrag moet worden aangemerkt, versterkt door de verwijzing naar het vochtige wegdek en het gevaarlijke karakter van de weg. Op die grondslag heeft het Hof vervolgens vastgesteld dat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker, zelfs als hij de maximumsnelheid niet had overschreden, door krachtig remmen een botsing met de Ford Mondeo niet had kunnen voorkomen, en dat het rijgedrag van de bestuurder van de Ford niet zodanig is geweest dat het oorzakelijk verband tussen verzoekers rijgedrag en de botsing is verbroken.
17. Aangenomen kan derhalve worden dat de in dit middel genoemde drie feitelijkheden door het Hof uitsluitend zijn aangehaald ter verwerping van het gevoerde verweer. Bovendien kan worden vastgesteld dat de aanmerkelijke onvoorzichtigheid in de vorm waarin die is bewezenverklaard reeds door de gebezigde bewijsmiddelen wordt gesteund, en dat de in dit middel genoemde drie feitelijkheden geen wezenlijk onderdeel vormen van de grondslag waarop het culpoos handelen is aangenomen. Ten opzichte daarvan kunnen zij worden aangemerkt als ten overvloede vermeld.
Het komt mij ongelukkig voor dat het Hof die drie feiten (de vochtigheid van het wegdek, de gevaarlijkheid van de desbetreffende weg en verzoekers bekendheid daarmee) heeft aangehaald, nu met name omtrent de laatste twee factoren niet blijkt dat die bij de behandeling ter terechtzitting aan de orde zijn geweest. Desalniettemin meen ik dat cassatie naar aanleiding van deze klacht achterwege kan blijven in verband met het overvloedige, de bewezenverklaring niet dragende, karakter van die drie factoren ten opzichte van de aanmerkelijke onvoorzichtigheid.
Het middel kan daarom naar mijn oordeel geen doel treffen.
18. In het tweede middel wordt erover geklaagd dat het Hof heeft niet heeft beslist op een door de verdediging gevoerd verweer met betrekking tot de betrouwbaarheid van een tot bewijs gebezigd rapport, opgemaakt door een aan het Gerechtelijk Laboratorium verbonden deskundige, Makkinga.
19. Het gaat om een rapport, gedateerd 3 januari 1997, betreffende ‘snelheidsbepaling naar aanleiding van een verkeersongeval in Rotterdam op 2 november 1996’, waarvan een deel tot bewijs is gebezigd als bewijsmiddel 10.
In dat rapport is te vinden dat eerst een berekening van de snelheid van de door verzoeker bestuurde auto is gemaakt aan de hand van op de plaats van het ongeval aangetroffen sporen, en dat vervolgens in samenwerking met de politie Rotterdam/Rijnmond een reconstructie is gehouden. Daarbij werd “het bewegingsverloop bepaald van de Renault voorafgaande aan de botsing en voorzover dit volgt uit de verklaringen van getuige [getuige 2]”. Het rapport mondt uit in de conclusie dat op grond van de op de plaats van het ongeval aangetroffen sporen een snelheid van de Renault (de door verzoeker bestuurde auto) kon worden berekend, zeer waarschijnlijk liggende tussen 85 km/h en 138 km/h, terwijl op grond van de reconstructie, ervan uitgaande dat de verklaringen van [getuige 2] juist zijn, een gemiddelde snelheid van de Renault, voorafgaande aan de botsing, van tussen 115 km/h en 150 km/h werd berekend.
20. Terecht wordt er in de toelichting op het middel op gewezen dat namens verzoeker in hoger beroep is aangevoerd:
- de getuige [getuige 2] kreeg bij de reconstructie aanwijzingen; een eerste maal reed hij bij die reconstructie niet in overeenstemming met zijn reeds afgelegde verklaringen en daarop heeft hij zijn rijgedrag aangepast; de betrouwbaarheid van de reconstructie zou hiermee al in het geding zijn:
- de reconstructie is principieel al bijna niet uitvoerbaar omdat niet aangenomen kan worden dat een weggebruiker weet en onthouden heeft hoe hij per seconde heeft gereden, terwijl [getuige 2] als getuige ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard zou hebben dat hij zich 50% van het gebeurde niet meer kon herinneren door de emotionele schok die het ongeval voor hem heeft betekend;
- bij de reconstructie is gebruik gemaakt van een auto terwijl onduidelijk is of die auto aan dezelfde eisen voldeed als de auto waarin verzoeker heeft gereden;
- uit de reconstructie blijkt dat de Jeep (waarin de getuige [getuige 2] reed, die overigens heeft verklaard dat hijzelf en verzoeker vanaf een voorafgaand stoplicht zeer snel zijn opgetrokken, hetgeen [getuige 2] als een soort wedstrijd ervoer) in 17 seconden 372 (meter) had afgelegd op het moment van de botsing, terwijl is aangenomen dat de Renault in die 17 seconden een afstand van 608 meter heeft afgelegd; dat (naar het inzicht van de verdediging) gesteld kan worden dat een Renault van dat type in 17 seconden wel zo’n hoge snelheid kan bereiken, maar onder optimale omstandigheden in dat tijdsverloop maximaal 400 meter kan afleggen.
21. Naar het inzicht van de steller van het middel had het Hof het rapport van de deskundige Makkinga, gedateerd 3 januari 1997, niet zonder nadere motivering voor het bewijs mogen gebruiken, danwel dit rapport niet mogen bezigen zonder daarbij de verklaring van een andere (door de verdediging ingeschakelde) deskundige, Hofman, in zijn oordeel te betrekken, omdat het verweer mede was onderbouwd door een beroep te doen op de verklaring van Hofman, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 30 maart 1999.
22. Ik merk op dat uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal blijkt dat Hofman ter terechtzitting van 30 maart 1999 heeft verklaard:
- dat hij de marge van 84 - 139 km per uur die het gerechtelijk laboratorium aanhoudt niet bestrijdt;
- dat hijzelf bij de Rechtbank een snelheid van 80 km per uur heeft genoemd, maar zich daarbij heeft vergist;
- dat hij, aanhorende wat de deskundige Makkinga (op dezelfde zitting gehoord) verklaarde over de snelheidsberekening in diens rapport, met dat rapport kan instemmen.
23. Onjuist is derhalve de in dit middel betrokken stelling dat de verdediging een beroep heeft gedaan op een verklaring of mededeling van deskundige zijde die steun gaf aan het betoog dat het door Makkinga verrichte onderzoek, in verband met de gebezigde onderzoeksmethodiek of de wijze waarop die is toegepast, in deskundige kring wordt beschouwd als ongeschikt om een betrouwbaar resultaat op te leveren. In zoverre wordt in de toelichting op het middel tevergeefs een beroep gedaan op HR NJ 1989, 748, HR NJ 1998, 318 en HR NJ 1999, 451.
24. Waar de raadsvrouwe kennelijk op doelde waar zij betoogde (pleitnotities, p. 3) dat een reconstructie als de onderhavige in beginsel bijna niet uit te voeren is in verband met beperkingen in het menselijk herinneringsvermogen, en in dat verband verwees naar de verklaring van de deskundige Hofman ter terechtzitting, zal diens verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg van 4 september 1997 zijn geweest. Daarin is te vinden dat Hofman het niet aannemelijk achtte dat een bestuurder van een auto over een afstand van 600 meter exact kan aangeven wat hij per meter heeft gezien of gedaan en waar hij snelheid heeft vermeerderd of verminderd.
25. Nog daargelaten dat deze opgave van hetgeen Hofman al dan niet als aannemelijk aanmerkt niet kan worden beschouwd als een gefundeerde betwisting van de deugdelijkheid van de wijze waarop Makkinga zijn onderzoek heeft verricht, kan worden opgemerkt dat Makkinga in zijn rapport van 3 januari 1997 nadrukkelijk heeft opgegeven dat de uitkomsten van het snelheidsonderzoek alleen valide zijn indien ervan uitgegaan kan worden dat de door de getuige [getuige 2] afgelegde verklaringen betrouwbaar zijn; dat er bij het onderzoek uitsluitend gebruik is gemaakt van door [getuige 2] verstrekte gegevens die hij uit eigen waarneming kon geven; dat er bij de op grond van het onderzoek berekende gemiddelde snelheid van waarschijnlijk tussen 115 km/h en 150 km/h rekening is gehouden met onnauwkeurigheden, waaronder onnauwkeurigheden bij de plaatsaanduiding door de getuige, maar dat het verloop van het onderzoek een aanwijzing opleverde (nadrukkelijk is daarbij vermeld: “niet meer dan dat”) dat de verklaringen van [getuige 2] betrouwbaar zijn.
Ter terechtzitting in hoger beroep gehoord heeft Makkinga opgegeven dat de omstandigheid dat de geringe snelheidsdeviatie die werd geconstateerd toen [getuige 2] bij de reconstructie drie maal het traject afreed uitwijst dat [getuige 2] heel goed kan reproduceren.
Daarnaast is het vanzelfsprekend zo gesteld dat de omstandigheid dat [getuige 2] bij gelegenheid van zijn verhoor ter terechtzitting in eerste aanleg zou hebben opgemerkt dat zijn geheugen hem toen in de steek liet door de emoties die het ongeval bij hem hebben losgemaakt, nog geen dwingende aanwijzing oplevert dat hij ook ten tijde van het afleggen van zijn verklaringen bij de politie en zijn medewerking aan de reconstructie - betrekkelijk korte tijd na dat ongeval - niet in staat was met juistheid te reproduceren hoe hij zichzelf heeft gedragen en wat hij toen waarnam.
26. Voorts kan uit de stukken worden afgeleid dat de instructies die [getuige 2] tijdens de reconstructie ontving er slechts toe strekten hem in te scherpen dat hij het traject diende te berijden in overeenstemming met zijn verklaringen omtrent zijn eigen rijgedrag direkt voorafgaande aan het ongeval. De verdediging heeft er niet op kunnen wijzen dat die instructies de strekking hadden [getuige 2] bij de reconstructie op zodanige wijze te laten rijden dat een door de politie beoogd resultaat zou worden verkregen.
27. De opmerking van de raadsvrouwe dat niet nader wordt verklaard dat er bij de reconstructie gebruik is gemaakt van een auto van hetzelfde type en uitvoering als waarin verzoeker ten tijde van het ongeval reed vond haar weerlegging reeds in het beschikbare dossier. In het door de politie van de reconstructie opgemaakte proces-verbaal met kenmerk PL17PO -02/11/96-15-1-0 (TD nr 983A/1996), p. 2, naar welk proces-verbaal Makkinga in zijn rapport heeft verwezen, is namelijk te vinden dat er bij de reconstructie gebruik is gemaakt van een Renault van hetzelfde type en bouwjaar.
De stelling dat de berekende, door verzoeker behaalde, snelheid niet juist kan zijn in verband met de vochtigheid van het wegdek werd weerlegd doordat Makkinga ter terechtzitting in hoger beroep van 30 maart 1999 verklaarde dat (ook) bij de reconstructie de weersomstandigheden slecht waren.
28. Dat alles in aanmerking nemend behoefde het Hof in het ten verweer aangevoerde niet een met redenen omklede betwisting van de deugdelijkheid van de aan het rapport van Makkinga ten grondslag liggende onderzoekswijze, of van de wijze waarop dat is uitgevoerd, te zien. Hetgeen de verdediging tegen de uitkomst van dat onderzoek opwierp vormde niet meer dan een betwisting van feiten en omstandigheden die reeds uit het dossier konden blijken, en waarvan de waardering aan het Hof was voorbehouden.
In het licht van het aangevoerde was het Hof niet gehouden nader te motiveren waarom het voor het bewijs betekenis toekende aan het deskundigenrapport van 3 januari 1997.
Het middel faalt derhalve.
29. Ook het derde middel heeft betrekking op het als bewijsmiddel 10 opgenomen rapport van de deskundige Makkinga. voorzover inhoudende:
“Als de verklaringen van getuige [getuige 2] (de bestuurder van de Jeep) waar zijn, dan lag de gemiddelde snelheid van de Renault, gedurende de rit vanaf de laatste stop voorafgaande aan de botsing tot de botsplaats, zeer waarschijnlijk tussen de 115 km/h en 150 km/h”
in verband met een overweging die het Hof in de aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv nog heeft opgenomen, luidende:
“Het hof merkt bij de laatste volzin van bewijsmiddel 10 op dat het, mede op grond van de andere afgelegde verklaringen, uitgaat van de juistheid van de tegenover de politie afgelegde verklaring van getuige [getuige 2], in het oog houdende dat zijn schattingen iets te hoog of iets te laag kunnen zijn geweest.”
30. In het middel wordt het bezwaar opgeworpen dat deze overweging de mogelijkheid openlaat dat het Hof acht heeft geslagen op verklaringen die niet in de aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv zijn opgenomen.
31. Het middel moet berusten op de gedachte dat de rechter, indien hij in een nadere overweging opgeeft dat aan een afgelegde verklaring betekenis voor het bewijs wordt toegekend omdat de juistheid van die verklaring steun vindt in overig bewijsmateriaal, steeds gehouden is dat overige bewijsmateriaal in zoverre op te nemen bij de bewijsmiddelen. Die gedachte lijkt mij niet te kunnen worden herleid tot een regel van geldend recht. Met name kan die eis niet voortvloeien uit het in art. 359 lid 1 Sv opgenomen voorschrift dat de inhoud van de bewijsmiddelen in een uitspraak dient te worden opgenomen, aangezien dat voorschrift alleen betrekking heeft op de bewijsmiddlen die tot bewijs van het tenlastegelegde strekken.
Voorts kan de hier bestreden overweging niet onbegrijpelijk genoemd worden, aangezien de bij de politie afgelegde verklaring van [getuige 2], zoals opgenomen in bewijsmiddel 4, wat de door verzoeker bereikte snelheid betreft, wordt bevestigd in de door verzoeker ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring, opgenomen als bewijsmiddel 2.
Het middel treft geen doel.
32. De middelen falen. Naar mijn oordeel lenen met name het tweede en het derde middel zich voor toepassing van art. 101a RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,