Home

Parket bij de Hoge Raad, 20-11-2001, AD4290 AF9983, 01044/01 U

Parket bij de Hoge Raad, 20-11-2001, AD4290 AF9983, 01044/01 U

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
20 november 2001
Datum publicatie
14 februari 2002
ECLI
ECLI:NL:PHR:2001:AD4290
Formele relaties
Zaaknummer
01044/01 U

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 01044/01 U

mr. N. Keijzer

zitting 2 oktober 2001

conclusie inzake

[de opgeëiste persoon]

Edelhoogachtbaar College,

1. Bij uitspraak van 17 april 2001 heeft de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam de door de Amerikaanse autoriteiten verzochte uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Verenigde Staten, ter strafvervolging ter zake van kort gezegd afgifte van cocaïne, toelaatbaar verklaard.

2. Tegen deze uitspraak heeft [de opgeëiste persoon] cassatieberoep ingesteld. Namens hem heeft mr A.M.C.J. Baaijens, advocaat te Utrecht, vier middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel houdt twee klachten in. Onder I.1 wordt betoogd dat de Rechtbank niet is ingegaan op alle argumenten die door de verdediging zijn aangevoerd ter staving van het verweer dat bij [de opgeëiste persoon] de vrees leeft dat hij na zijn uitlevering geen eerlijke berechting zal krijgen. Onder I.2 wordt de begrijpelijkheid bestreden van de verwerping door de Rechtbank van het gedane beroep op dreigende flagrante schending van de artikelen 6 en 8 EVRM.

4. De procesgang bij de Rechtbank is als volgt geweest. Nadat de Rechtbank op 17 oktober 2000 het onderzoek heeft geschorst tot de zitting van 14 november 2000, heeft op laatstgenoemde datum een behandeling van het uitleveringsverzoek plaatsgehad. De raadsman voerde daarbij onder meer aan dat de Amerikaanse autoriteiten gebruik hebben gemaakt van een burger-infiltrant, in strijd met art. 6 EVRM, met art. 8 EVRM, en met de Nederlandse wetgeving en ordre public. Deze behandeling is gevolgd door een tussenuitspraak, waarbij de Rechtbank de Officier van Justitie heeft verzocht de Amerikaanse autoriteiten te verzoeken om beantwoording van tien in die tussenuitspraak vermelde vragen, en de behandeling voor onbepaalde tijd is aangehouden. Aan een brief van 15 maart 2001 van het hoofd van het Bureau Internationale Rechtshulp in Strafzaken van het Ministerie van Justitie aan de Hoofdofficier van Justitie te Amsterdam is een Declaration gehecht van Judith Friedman, Senior Trial Attorney bij het Office of International Affairs, U.S. Department of Justice, van 14 maart 2001, opgesteld naar aanleiding van het verzoek van de Rechtbank om nadere informatie.

Op 3 april 2001 heeft de Rechtbank het uitleveringsverzoek wederom behandeld, en wel in andere samenstelling dan die welke de tussenuitspraak had gewezen. Hoewel het proces-verbaal van de zitting van 3 april 2001 dat niet uitdrukkelijk vermeldt is de behandeling aldaar kennelijk opnieuw aangevangen. Op 17 april 2001 heeft de Rechtbank de bestreden uitspraak gewezen. Volgens die uitspraak heeft de Rechtbank daarbij gelet op de behandeling ter zitting van 3 april 2001.

5. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 3 april 2001 (pleitnotitie) heeft de raadsman aldaar, onder verwijzing naar het proces-verbaal van de eerdere zitting en refererend aan zijn aldaar overgelegde pleitnota, onder meer aangevoerd dat van de tien op verzoek van de Rechtbank aan de Amerikaanse autoriteiten gestelde vragen er zes niet zijn beantwoord. Op die grond heeft de raadsman betoogd dat niet kan worden uitgesloten dat de aanhouding van [de opgeëiste persoon] in de Verenigde Staten heeft plaatsgehad als gevolg van inzet van een criminele burgerinfiltrant, welke is opgetreden zonder supervisie van een Amerikaanse rechter, zodat op dit punt de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit kunnen zijn geschonden. Inzet van een burgerinfiltrant is naar Nederlands recht verboden tenzij er zeer bijzondere en dringende redenen aanwezig zijn geweest, quod non, aldus dit verweer (pleitnotitie, blz. 2).

Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat sedert de feiten waarvan [de opgeëiste persoon] wordt verdacht tien jaren zijn verstreken.

6. De Rechtbank heeft de op 3 april 2001 gevoerde verweren als volgt samengevat:

"De raadsman heeft zich (...) op het standpunt gesteld dat uitlevering naar en verdere berechting in de VS in strijd zou komen met de bepalingen van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de daarop gebaseerde jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en dat de uitlevering derhalve ontoelaatbaar moet worden verklaard. Hij heeft daartoe aangevoerd (a) dat in het opsporingsonderzoek in de Verenigde Staten gebezigde technieken uitlokking opleveren door of onder regie van de opsporingsautoriteiten. Daarnaast zou er sprake zijn van (b) "undue delay", omdat de feiten dateren van 1990/1991 terwijl uitlevering eerst is gevraagd op 9 juni 2000."

7. Na weergave van een gedeelte van de eerdergenoemde Declaration van Judith Friedman, waaronder de passages "[de opgeëiste persoon] was clearly predisposed to commit the illegal acts with which he was charged" en "[de opgeëiste persoon] was in no way influenced by an employee of the United States of any persons acting at the direction of officers thereof", heeft de Rechtbank het ad (a) bedoelde verweer als volgt verworpen:

"Uit deze beantwoording blijkt naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate dat de opgeëiste persoon ook naar Europees-rechtelijke opvattingen door activiteiten van of onder regie van de Amerikaanse opsporingsambtenaren niet is gebracht tot handelingen waarop zijn opzet niet reeds was gericht."

8. In de toelichting op het middel onder I.1 wordt er met juistheid op gewezen dat de Rechtbank noch in haar samenvatting noch in haar verwerping aandacht heeft geschonken aan het gevoerde verweer voorzover dat zich keert tegen het ingezet zijn van een burger-infiltrant.

9. Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden, aangezien de Rechtbank dat verweer slechts had kunnen verwerpen. Inzet van een burger-infiltrant levert immers geen in het te dezen toepasselijke uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten (N-VS) voorziene weigeringsgrond op, terwijl zij in het algemeen - omstandigheden die in casu tot een ander oordeel zouden kunnen nopen zijn niet aangevoerd; de aangevoerde mogelijkheid dat rechterlijk toezicht heeft ontbroken zodat op dit punt de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit kunnen zijn geschonden is daartoe m.i. onvoldoende - evenmin een flagrante schending oplevert van art. 6 EVRM. Vgl. EHRM inzake Teixeira de Castro:(1)

"the Convention does not preclude reliance, at the investigation stage of criminal proceedings and where the nature of the offence so warrants, on sources such as anonymous informants. However, the subsequent use of their statement by the court of trial to found a conviction is a different matter (...)."

10. Voorzover in het middel wordt geklaagd over het verzuim van de Rechtbank in te gaan op het ter zitting van 14 november 2000 gedane beroep op schending van de Nederlandse ordre public is het eveneens gegrond, in aanmerking genomen dat de raadsman ter zitting van 3 april 2001 heeft aangevoerd dat burgerinfiltratie naar Nederlands recht behoudens zeer bijzondere redenen verboden is en daarbij heeft gerefereerd aan zijn eerder overgelegde pleitnota.(2)

11. Ook die klacht behoeft echter niet tot cassatie te leiden aangezien de Rechtbank dat verweer slechts had kunnen verwerpen. Het onderhavige uitleveringsverdrag (N-VS) houdt immers ook dienaangaande geen weigeringsgrond in.(3) De vraag of de nationale ordre public kan derogeren aan verdragsverplichtingen tot uitlevering wordt ontkennend beantwoord door H. Schulz(4) en door Th. Vogler.(5) Zie voorts A.H.J. Swart, Nederlands uitleveringsrecht, blz. 80/81.

Door strafvervolging in de Verenigde Staten na inzet van een "criminele" burgerinfiltrant wordt trouwens de Nederlandse ordre public niet geschonden, en evenmin door uitlevering door Nederland ten behoeve van een zodanige strafvervolging. Daarvoor is nodig dat beginselen en waarden in het geding zijn die in onze rechtsorde voor fundamenteel worden gehouden.(6) Het voornaamste bezwaar dat vanuit het parlement(7) tegen de bedoelde methode is aangevoerd ligt echter niet in onverenigbaarheid met zodanige waarden en beginselen maar in de gebrekkige controleerbaarheid ervan.(8)

Daar komt bij dat de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden,(9) waarbij onder andere art. 126w in het Wetboek van Strafvordering is ingevoegd, bij welk artikel het optreden van burgerinfiltranten voor het eerst wettelijk is geregeld - zelfs in die bepaling is het verbod een burgerinfiltrant te recruteren uit criminele kringen niet expressis verbis neergelegd - in werking is getreden op 1 februari 2000, terwijl de feiten waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft en dus ook het mogelijke optreden van de burger-infiltrant reeds ver vóór die inwerkingtreding zouden moeten hebben plaatsgevonden. Van strijd met de Nederlandse ordre public kan in casu ook om die reden geen sprake zijn.

12. De in de toelichting op het middel onder I.1 geformuleerde klachten treffen derhalve geen doel.

13. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 3 april 2001 (pleitnotitie) heeft de raadsman aldaar onder meer aangevoerd dat sedert de feiten waarop het uitleveringsverzoek betrekking heeft tien jaren zijn verstreken, hetgeen, naar het oordeel van de raadsman, een flagrante schending heeft opgeleverd van het in art. 6 EVRM neergelegde recht op berechting binnen redelijke termijn.

14. De Rechtbank heeft hierop in de bestreden uitspraak overwogen en beslist:

"Uit een door het U.S. Department of Justice, Criminal Division, verschaft overzicht van 11 augustus 2000 blijkt dat de Amerikaanse autoriteiten een groot aantal activiteiten hebben ontwikkeld om te komen achter de verblijfplaats van de opgeëiste persoon die zich met overtreding van schorsingsvoorwaarden aan de Amerikaanse justitie had onttrokken.

De conclusie uit een en ander kan slechts zijn dat het uitsluitend aan de houding van de opgeëiste persoon toe te schrijven is dat het geruime tijd heeft geduurd voordat de Amerikaanse autoriteiten zijn verblijfplaats achterhaalden, en dat er geen sprake is geweest van stilzitten van de Amerikaanse autoriteiten.

Ook dit beroep dient derhalve te worden verworpen."

15. Onder I.2.1 wordt in de toelichting van het middel aangevoerd dat dit standpunt van de Rechtbank haaks staat op hetgeen de Rechtbank in haar tussenuitspraak van 28 november 2000 heeft geoordeeld. Met deze stelling wordt eraan voorbijgezien dat op 3 april 2001, dus na die tussenuitspraak, de behandeling door de Rechtbank in gewijzigde samenstelling kennelijk opnieuw is aangevangen. Ook als de bestreden uitspraak haaks zou staan op de tussenuitspraak - waarom dat het geval is wordt in het middel niet vermeld - zou die omstandigheid haar niet onbegrijpelijk maken of anderszins gebrekkig gemotiveerd.

16. Onder I.2.2 wordt het oordeel van de Rechtbank dat "het uitsluitend aan de houding van de opgeëiste persoon toe te schrijven is dat het geruime tijd heeft geduurd voordat de Amerikaanse autoriteiten zijn verblijfplaats achterhaalden" in strijd geoordeeld met het motiveringsbeginsel. Aangezien niet wordt medegedeeld waarom dat naar het oordeel van de steller van het middel het geval is kan Uw Raad aan deze klacht voorbijgaan.(10)

17. Onder I.2.3 wordt nog aangevoerd dat de Rechtbank een verzoek tot het horen van getuigen zonder motivering heeft afgewezen.

De pleitnotitie van 14 november 2000 (in fine) houdt inderdaad een zodanig verzoek in, welk verzoek in de tussenuitspraak van de Rechtbank is afgewezen. Weliswaar heeft de raadsman blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 3 april 2001 schorsing van de behandeling verzocht, maar noch uit dat proces-verbaal noch uit de daaraan gehechte pleitnotitie blijkt dat wederom een verzoek is gedaan tot het horen van getuigen. De klacht mist dus feitelijke grondslag.

18. Ook de in de toelichting op het middel onder I.2 geformuleerde klachten kunnen mitsdien niet tot cassatie leiden.

19. Het middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.

20. Het tweede middel houdt drie klachten in. De eerste klacht betreft het volgende.

Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 3 april 2001 (pleitnotitie, blz. 5) heeft de raadsman aldaar onder meer aangevoerd:

"Voorts is - teneinde cliënt's verblijfplaats te traceren ter fine van uitlevering - ook mogelijk sprake geweest van een Amerikaanse infiltratie (zie brief [betrokkene]) en is er sprake geweest van het intensief en langdurig (trachten te) infiltreren in het privé-leven van cliënt."

21. De bestreden uitspraak houdt onder meer in:

"Ter zitting van 3 april 2001 heeft de opgeeiste persoon over zijn verblijf en verblijfsstatus in de Verenigde Staten het volgende verklaard:

hij is in 1981 met het ouderlijk gezin vanuit Nederland naar de VS geëmigreerd en heeft vervolgens zijn vaste woon- en verblijfplaats dar gehad tot hij medio 1991 uit de VS vluchtte. Hij heeft in de VS school gegaan en de universiteit bezocht, beschikte over een verblijfsvergunning (green card) en had tot aan zijn arrestatie in maart een legale baan.

Het betoog van de raadsman dat de Verenigde Staten bij het zoeken naar de verblijfplaats van de opgeëiste persoon naar Europees-rechtelijke maatstaven ontoelaatbare inbreuk zouden hebben gemaakt op het recht op het recht op privacy - wat daar overigens van zij - stuit af op voornoemde omstandigheden."

22. In de toelichting op het middel onder II.1 en II.2 wordt betoogd dat dit oordeel onjuist en/of onbegrijpelijk is.

23. Deze verwerping van het verweer geeft echter geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en zij is toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat de veronderstelde infiltratie slechts zou hebben plaatsgehad teneinde [de opgeëiste persoon]'s verblijfplaats te traceren ter fine van uitlevering. Niet is immers aangevoerd - en dat zou ook moeilijk te verdedigen zijn geweest - dat zich door die (mogelijke) infiltratie een flagrante schending van enig in art. 6 of 8 EVRM neergelegd recht van [de opgeëiste persoon] heeft voorgedaan die zou meebrengen dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren in de weg staat aan nakoming van de uit het onderhavige uitleveringsverdrag voortvloeiende verplichting tot uitlevering ter strafvervolging ter zake van de in het uitleveringsverzoek bedoelde feiten.(11)

24. Onder II.3 wordt wederom geklaagd over het niet horen van getuigen. Ik moge verwijzen naar hetgeen hiervoren reeds is opgemerkt naar aanleiding van klacht I.2.3.

25. Het middel faalt in al zijn onderdelen.

26. Het derde middel handelt volgens de aanhef over de oordelen van de Rechtbank dat de stukken genoegzaam zijn en dat is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarstelling. Waarom aan laatstbedoeld vereiste niet zou zijn voldaan wordt niet toegelicht; in zoverre kan Uw Raad aan het middel voorbijgaan.(12)

27. De in de toelichting op het middel onder III.1 vervatte klacht versta ik in het licht van het daaraan voorafgaande aldus dat de Rechtbank niet zou zijn ingegaan op het verzoek van de verdediging om de verzoekende staat te verzoeken om nadere beantwoording van alle tien ten verzoeke van de Rechtbank gestelde vragen om nadere informatie.

28. Het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 3 april 2001 houdt onder meer in:

Als betoog van de raadsman:

"ik merk op dat de Amerikaanse autoriteiten de vragen die de rechtbank heeft gesteld, niet rechtstreeks beantwoorden. Er blijven nu te veel vragen open, bijvoorbeeld naar de rol van de burgerinfiltrant [...] en de afloop van diens stafzaak."

en voorts:

"Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van de rechtbank mede dat zij van oordeel is dat de vragen naar aanleiding van de tussenuitspraak d.d. 28 november 2000 aan de Amerikaanse justitiële autoriteiten zijn gesteld voor zover zij achteraf gezien noodzakelijk waren om het uitleveringsverzoek te kunnen beoordelen, afdoende zijn beantwoord."

29. De Rechtbank is dus wel op het verzoek van de raadsman ingegaan. De klacht mist derhalve feitelijke grondslag.

30. Klacht III.2 luidt: "De rechtbank heeft ten onrechte beslist dat op basis van art. 2 (en 5) UW de uitlevering toelaatbaar is." Aldus blijft in het ongewisse welke rechtsregel de Rechtbank naar de mening van de steller van het middel zou hebben geschonden. Ook aan deze klacht kan Uw Raad daarom voorbijgaan.

31. Het middel is dus ondeugdelijk.

32. Het vierde middel klaagt eveneens dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarstelling. Betoogd wordt dat de Rechtbank conspiracy gelijk heeft gesteld met medeplegen in de zin van art. 47 Sr.

33. Van die gelijkstelling blijkt echter niet. De Rechtbank heeft overwogen dat uit de omschrijving van de conspiracy uit de stukken - kennelijk wordt gedoeld op de uiteenzetting der feiten, niet op de delictsomschrijving - blijkt dat het hier gaat om "medeplegen" naar Nederlands recht. Het middel miskent dat voor het bestaan van dubbele strafbaarstelling niet is vereist dat de desbetreffende delictsomschrijvingen van de beide staten elkaar precies dekken. De uitleveringsrechter moet zich afvragen of de in de uiteenzetting der feiten omschreven gedraging naar het recht van de verzoekende staat en, mutatis mutandis, naar het recht van de aangezochte staat een strafbaar feit oplevert.(13) Dat heeft de Rechtbank kennelijk gedaan.

34. Ook dit middel is derhalve vruchteloos voorgesteld.

35. Ambtshalve heb ik geen reden aangetroffen waarom de bestreden uitspraak niet in stand zou mogen blijven. De middelen ongegrond achtende concludeer ik daarom tot verwerping van het beroep.

Voor de Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

Waarnemend Advocaat-Generaal

1 EHRM 9 juni 1998 inzake Teixeira de Castro v. Portugal (44/1997/828/1034; NJB 1998, blz. 1355, nr. 30) § 35.

2 Vgl. HR 5 maart 1991, NJ 1991, 681 m.nt. AHJS.

3 Anders bijvoorbeeld: Europees verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging (Straatsburg, 1972), art. 11 aanhef en sub j.

4 H. Schulz, Das Schweizerische Auslieferungsrecht, Basel, 1953, blz. 239/240.

5 Th. Vogler, in: Grützner/Pötz, Internationaler Rechtshilfeverkehr in Strafsachen, Heidelberg, aant. 6 op § 73 IRG (aflevering maart 1984).

6 Vgl. (omtrent de rol van de nationale ordre public in het internationaal privaatrecht) L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht, Deventer, zesde druk, 2000, blz. 53-59.

7 Bij de parlementaire behandeling van het Wetsvoorstel bijzondere opsporingsbevoegdheden bleek het kabinet van mening dat de inzet van een criminele burgerinfiltrant, zij het in zeer uitzonderlijke gevallen en onder stringente voorwaarden, mogelijk moet zijn. Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1996-1997, 25403, nr. 3, blz. 121; Handelingen II, 12 november 1998, 24-1556.

8 Motie van het lid Kalsbeek-Jasperse, Kamerstukken II, 1998-1999, 25403 en 23251, nr. 33. Zie ook: Inzake opsporing, Rapport van de Enquêtecommissie opsporingsmethoden, 's-Gravenhage, 1996, blz. 274.

9 Wet van 27 mei 1999, Stb. 245.

10 Vgl. Van Dorst in Handboek strafzaken, § 45.8.

11 Vgl. HR 17 december 1996, NJ 1997, 533 m.nt. Sch; HR 28 maart 2000, NJ 2000, 367.

12 Vgl. bijvoorbeeld HR 14 november 2000, NJ 2001, 16.

13 Vgl. HR 25 mei 1999, NJ 1999, 587. Zie voorts Handboek strafzaken, § 91.6.1.