Home

Parket bij de Hoge Raad, 13-11-2001, AD4389, 03129/00

Parket bij de Hoge Raad, 13-11-2001, AD4389, 03129/00

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
13 november 2001
Datum publicatie
6 februari 2002
ECLI
ECLI:NL:PHR:2001:AD4389
Formele relaties
Zaaknummer
03129/00
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 434

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 03129/00

Mr. Jörg

Zitting 25 september 2001

Conclusie inzake:

[verzoeker=verdachte]

1. Het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verzoeker bij arrest van 9 maart 1998 vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1. primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. subsidiair "poging tot doodslag", 2. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod en 3. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren.

2. Namens verzoeker heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur zes middelen van cassatie voorgesteld. Bij op 2 augustus 2001 ingekomen schrijven heeft de raadsman de eerste vier middelen ingetrokken, de middelen vijf en zes gehandhaafd en een aanvullend zevende middel voorgesteld.

3. De eerste vier middelen behoeven geen bespreking omdat - zoals gezegd - de raadsman deze heeft ingetrokken.

4. Het vijfde middel klaagt erover dat het hof ten onrechte verzuimd heeft te responderen op het ter zitting uitdrukkelijk voorgedragen verweer dat het onder 2 bewezenverklaarde geen medeplegen maar medeplichtigheid oplevert.

5. Anders dan de steller van het middel meent, was het hof niet gehouden te responderen op het ter terechtzitting van 23 februari 1998 gevoerde verweer dat er ten aanzien van feit 2 geen sprake is van medeplegen maar van medeplichtigheid. Het hof heeft dit - niet nader geadstrueerde - verweer kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als een bewijsverweer en niet - zoals het middel kennelijk voorstaat - als een kwalificatieverweer. Nu het verweer wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen was het hof niet gehouden tot een nadere motivering. Voorzover het middel klaagt over de ongemotiveerde verwerping van het verweer, faalt het dus.

6. Het zesde middel klaagt erover dat het hof bij de toepasselijke wettelijke voorschriften klaarblijkelijk bij vergissing art. 3 in plaats van art. 2 van de Opiumwet heeft aangehaald.

7. Het middel is terecht voorgesteld. Uw Raad kan dit zelf verbeteren.

8. Het zevende middel klaagt over overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase nu verzoeker reeds op 6 juli 2000 beroep in cassatie heeft ingesteld en het hof eerst op 2 juli 2001 het complete arrest aan de Hoge Raad heeft toegezonden.

9. Blijkens de cassatieakte is op 6 juli 2000 cassatieberoep ingesteld. Uit een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel blijkt dat de stukken van het geding reeds op 21 september 2000 ter griffie van de Hoge Raad zijn ingekomen. Bij deze stukken bevond zich ook het bestreden arrest van het hof, zij het dat daarvan verscheidene pagina's ontbraken. Factoren die geheel van intern-administratieve aard zijn, hebben veroorzaakt dat de strafgriffie van de Hoge Raad eerst op 27 juni 2001 een volledig arrest bij voornoemd hof heeft opgevraagd, welk arrest op 2 juli 2001 bij de Hoge Raad is ingekomen.

10. De late inzending door het hof van het complete arrest aan de Hoge Raad heeft er evenwel geenszins in geresulteerd dat de onderhavige zaak vertraagd bij de Hoge Raad in behandeling is genomen. Immers, nadat de stukken van het geding op 21 september 2000 ter griffie van de Hoge Raad waren ingekomen, is verzoeker conform art. 435, eerste lid, Sv, aangezegd dat de stukken bij de Hoge Raad waren ingekomen onder de mededeling dat de zaak door de Hoge Raad in behandeling zal worden genomen na verloop van de termijn van twee maanden die verzoeker heeft voor het indienen van de schriftuur. Na het verstrijken van deze termijn is de eerste behandeling van verzoekers zaak door de Hoge Raad vastgesteld op 26 juni 2001. Nu de late inzending door het hof van het complete arrest aan de Hoge Raad de voortgang van de cassatieprocedure niet heeft belemmerd, is het middel tevergeefs voorgesteld.

11. Het vijfde en zevende middel kunnen met de aan art. 101a RO ontleende motivering worden verworpen.

12. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop de bestreden uitspraak zou behoren te worden vernietigd, behoudens voor wat betreft de kwalificatie van het onder 3 bewezenverklaarde feit die mijns inziens dient te luiden: "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd".

13. Deze conclusie strekt ertoe dat Uw Raad:

- de bestreden uitspraak zal vernietigen ten aanzien van de kwalificatie van het onder 3 bewezenverklaarde en de toepasselijke wettelijke voorschriften;

- het onder 3 bewezenverklaarde zal kwalificeren zoals hiervoor onder 12 is vermeld;

- als toepasselijk wettelijk voorschrift artikel 2 Opiumwet zal vermelden in plaats van artikel 3 Opiumwet; en

- het beroep voor het overige zal verwerpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG