Home

Parket bij de Hoge Raad, 30-01-2001, ZD2099, 02058/99

Parket bij de Hoge Raad, 30-01-2001, ZD2099, 02058/99

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
30 januari 2001
Datum publicatie
29 november 2001
ECLI
ECLI:NL:PHR:2001:ZD2099
Formele relaties
Zaaknummer
02058/99
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 366, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 588

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Mr Fokkens

Nr. 02058/99

Zitting 24 oktober 2000

Conclusie inzake

[verdachte]

Edelhoogachtbaar College,

1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand.

2. Namens verdachte heeft mr A. van Waarden, advocaat te Haarlem, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring niet kan volgen uit de gebezigde bewijsmiddelen omdat daardoor niet kan worden vastgesteld dat het de verdachte is die zich schuldig heeft gemaakt aan de bewezenverklaarde bedreiging.

4. Het middel is ondeugdelijk. In de bewijsmiddelen is vastgesteld dat verdachte op 2 juni 1994 in Haarlem op de Turfmarkt ruzie heeft gehad met een fietser die zijn middelvinger in zijn richting had opgestoken, omdat hij die fietser met zijn auto gesneden had. Tevens houden de bewijsmiddelen in dat het slachtoffer [slachtoffer] over een dergelijke ruzie verklaart en daarbij tevens verklaart dat de bestuurder van de auto met een mes stekende bewegingen in zijn richting maakte. Dat wordt bevestigd door een getuige. Nu sluit dit nog niet geheel uit dat er op die dag ter plaatse twee ruzies tussen een fietser en een automobilist zijn geweest en dat de ruzie waarbij [slachtoffer] met een mes is bedreigd een andere ruzie was dan die waarbij verdachte - ook volgens zijn eigen zeggen - betrokken was. Die laatste mogelijkheid wordt echter uitgesloten door de aan de bewijsvoering van de politierechter door het hof toegevoegde verklaring:

- van [slachtoffer] inhoudende:

"De man met wie ik net heb gesproken, herken ik als degene die mij op donderdag met een mes heeft bedreigd".

en

- het relaas van verbalisanten:

"Op 13 juni 1994 verscheen verdachte [verdachte] op het hoofdbureau van politie. Verdachte heeft in aanwezigheid zijn excuses aan de aangever [slachtoffer] aangeboden."

5. Nu [slachtoffer] in verband met deze zaak op het bureau was, heeft het Hof immers kunnen aannemen dat [slachtoffer] met de man die hij zojuist heeft gesproken, verdachte bedoelde.

Het middel faalt en kan met de in art. 101a RO bedoelde motivering worden afgedaan.

6. Het tweede middel betoogt dat de behandeling in de cassatiefase, en mede daardoor in zijn geheel bezien, niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het middel stelt daartoe dat sedert het bij verstek gewezen arrest van het Hof van 29 november 1996 en de betekening daarvan aan verdachte op 28 oktober 1999 een termijn is verstreken van bijna drie jaren. In de toelichting wordt voorts betoogd dat de verdachte gedurende deze periode ingeschreven is geweest in de gemeentelijke basisadministratie, terwijl van de zijde van het Openbaar Ministerie in de periode tussen 15 april 1998 en 19 oktober 1999 geen adequate pogingen zijn ondernomen de verstekmededeling aan verdachte uit te kunnen reiken. Bovendien is verdachte in deze periode preventief gedetineerd geweest.

7. Uit de stukken blijkt het volgende. Verdachte is op 29 november 1996 bij verstek veroordeeld. Op 21 maart 1997 is voor het eerst getracht de verstekmededeling uit te reiken op het GBA-adres van verdachte. Op 3 september 1997 is een nieuwe poging gedaan tot betekening op een adres waar verdachte sinds een week niet meer ingeschreven stond. Daarna is op 31 oktober 1997 en 15 april 1998 nog getracht de verstekmededeling uit te reiken op verdachtes GBA-adres. In alle gevallen is een bericht van aankomst achtergelaten, waarop de verdachte niet heeft gereageerd. Verder valt het op dat geen van de pogingen tot betekening is voltooid door het schrijven aan de griffier uit te reiken teneinde dit per gewone post naar verdachte te verzenden. Op 24 april 1998 is verzocht verdachte op te nemen in het opsporingsregister van de Centrale Recherche Informatiedienst.

Op 19 oktober 1999 tenslotte is de verstekmededeling aan verdachte in persoon betekend. Uit het dossier blijkt niet dat na 15 april in de tussenliggende periode door het Openbaar Ministerie nog enige pogingen zijn ondernomen.

8. Zeer recent heeft Uw Raad enige algemene uitgangspunten en regels geformuleerd waarop de rechtspraak over dit onderwerp is gebaseerd.

Onder meer is overwogen:

"Van overschrijding van de redelijke termijn kan eveneens sprake zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de nodige voortvarendheid heeft betracht. Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:

a)Indien de verstekmededeling binnen 1 jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend

1. hetzij in persoon

2. hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv.

In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op de hoogte is geraakt van de uitspraak.

b) Indien de verstekmededeling binnen 1 jaar na de uitspraak rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub 3°, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, én indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie vervolgens -naast de plaatsing van de verdachte in het opsporingsregister tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of derde lid, Sv.(1)

9. Uit de stukken in deze zaak blijkt niet dat de uitspraak in persoon of op de voet van het bepaalde in art. 588 lid 2 of 3 is betekend in de periode tussen de uitspraak op 29 november 1996 en de betekening in persoon op 19 oktober 1999. Nu van verdachte gedurende deze gehele periode een GBA-adres bekend was, heeft het verzuim de pogingen tot betekening af te ronden door uitreiking van de verstekmededeling aan de griffier tot gevolg dat het openbaar ministerie niet de nodige voortvarendheid heeft betracht bij de betekening van de verstekmededeling. De vertraging die daarvan het gevolg is geweest is zodanig dat de redelijke termijn voor berechting is overschreden. (2) Het middel is gegrond en behoeft verder geen bespreking.

10. Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en anderzijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren. De gegrondheid van het middel leidt daarom tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem voordat sprake was van overschrijding van die termijn heeft opgelegd.

11. De raadsman stelt onder meer voor de strafvermindering aldus vorm te geven dat verdachte wordt veroordeeld tot een aantal uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte. Ik kan mij voorstellen dat het tijdsverloop na de uitspraak in hoger beroep -ongeveer vier jaar op het tijdstip waarop het arrest van Uw Raad te verwachten valt - aanleiding geeft om een dergelijk alternatief voor de opgelegde straf te overwegen. Of dat de aangewezen sanctie is zal echter door de feitenrechter moeten worden beslist.

Ik concludeer dat de betreden uitspraak zal worden vernietigd voor zover het betreft de strafoplegging en dat de zaak zal worden teruggewezen naar het gerechtshof te Amsterdam, teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

1 HR 3 oktober 2000, met griffienummer 00775/99

2 Vgl. ook HR 11 januari 2000, met nr. 111. 799