Home

Parket bij de Hoge Raad, 22-01-2002, AD5595 AL6470, 00901/01

Parket bij de Hoge Raad, 22-01-2002, AD5595 AL6470, 00901/01

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
22 januari 2002
Datum publicatie
23 januari 2002
ECLI
ECLI:NL:PHR:2002:AD5595
Formele relaties
Zaaknummer
00901/01

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 00901/01

Mr Wortel

Zitting: 6 november 2001

Conclusie inzake:

[Verzoeker=verdachte]

1. Verzoeker is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage terzake van

(feit 1) "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder B en onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en

(feiten 2 en 3) "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd",

veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren en een geldboete van honderdvijftigduizend gulden te vervangen door één jaar gevangenisstraf.

2. Namens verzoeker heeft mr. H.G. Koopman, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het eerste middel houdt in dat het Hof op ontoereikende gronden het door de verdediging gedane verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene A] heeft afgewezen.

4. Ter zitting van 6 december 2000 heeft de raadsman verzocht [betrokkene A] als getuige te horen. Alvorens te beslissen heeft het Hof de advocaat-generaal verzocht te onderzoeken of door raadpleging van GBA-registers en het VIPS-systeem een verblijfplaats van deze persoon gevonden kon worden, en na te gaan of hij zich in vreemdelingenbewaring bevond.

5. Na hervatting van het onderzoek heeft de advocaat-generaal ter terechtzitting meegedeeld dat bedoelde persoon (met inbegrip van aliassen) niet in het VIPS-systeem voorkwam, die persoon zich niet in vreemdelingenbewaring bevond, en geen GBA-adres van hem bekend was.

6. Nadat de raadsman bij zijn verzoek had gepersisteerd heeft de voorzitter, na beraad, als beslissing van het Hof medegedeeld:

"Ten aanzien van de getuige [betrokkene A] overweegt het hof dat op grond van de ingewonnen informatie, waaruit blijkt dat de getuige niet te bereiken is door justitie, zich niet in detentie of bewaring bevindt en niet is opgenomen in enig bevolkingsregister, de kans dat de getuige binnen redelijke termijn zal verschijnen op een terechtzitting niet aanwezig is en de getuige derhalve niet zal worden opgeroepen. De verdachte is door deze beslissing niet geschaad in zijn verdediging."

7. De steller van het middel meent dat het verzoek tot oproeping van deze getuige ten onrechte is afgewezen op de in art. 288, eerste lid onder a, Sv bedoelde grond, omdat de getuige in eerste aanleg op twee verschillende zittingen is verschenen, aldaar telkens heeft opgegeven te [plaats B] te wonen, op de eerste van die zittingen heeft verklaard de dagvaarding via zijn advocaat te hebben ontvangen, en voorts uit het ter terechtzitting in eerste aanleg verhandelde valt op te maken dat de getuige contact onderhoudt met een criminele inlichtingendienst van de politie.

8. Een en ander is inderdaad terug te vinden in de processen-verbaal van de op 4 april 2000 en 6 juni 2000 gehouden terechtzittingen van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam.

Voorts wijs ik er op dat [betrokkene A] ter terechtzitting van 6 juni 2000 weliswaar heeft verklaard dat er een week na de vorige zitting op hem was geschoten, en dat hij zijn adres niet meer gaf, maar aansluitend aan de weergave van de door deze getuige afgelegde verklaring komt in het proces-verbaal van deze terechtzitting de passage voor:

"De raadslieden verklaren geen afstand te doen van de getuige, maar wel voor verdere ondervraging vandaag.

De officier van justitie verklaart dat zij de verdachte, indien nodig, weet te bereiken.

De voorzitter geeft de getuige toestemming om te vertrekken."

De samenhang tussen deze zinnen lijkt mij uit te wijzen dat er een misslag is opgetreden, en dat de officier van justitie heeft opgegeven - of heeft beoogd op te geven - dat zij de getuige zou weten te bereiken.

9. Daarnaast meen ik niet voorbij te kunnen gaan aan het volgende. Aan het proces-verbaal van 's Hofs terechtzitting van 6 december 2000 zijn twee pleitnotities gehecht, waarvan de eerste geheel is toegesneden op het oproepen van de getuige [betrokkene A]. Daarin is melding gemaakt van een faxbericht van 1 december 2000, waarin de raadsman er op heeft gewezen dat de getuige in eerste aanleg ter terechtzitting is verschenen en heeft verklaard te [plaats B] te wonen. In deze pleitnotities is daarom betwist dat de getuige een zwervend bestaan leidt, zoals de advocaat-generaal in een faxbericht van 4 december had gesteld.

Bij de aan de Hoge Raad toegestuurde stukken bevindt zich een mapje, bevattende stukken betreffende de toevoeging van de raadsman met het oog op de behandeling in hoger beroep, en exemplaren van de brief van 1 december 2000 die de raadsman heeft verzonden aan de advocaat-generaal bij het Gerechtshof, alsmede de brief van de advocaat-generaal van 4 december 2000, waarin op dat verzoek is gereageerd.

De advocaat-generaal heeft daarin vermeld dat het verzoek tot oproeping van de getuige tegen de zitting van 6 december 2000 op 1 december 2000 ten parkette is binnengekomen, het meest late tijdstip waarop de getuige kon worden opgegeven, terwijl de verlangde getuige illegaal is en van hem geen woon- of verblijfplaats bekend is. De advocaat-generaal weigerde blijkens deze brief de getuige op te roepen, aangezien de getuige een zwervend bestaan leidt en de advocaat-generaal het om die reden onaannemelijk achtte dat de getuige binnen aanvaardbare termijn ter terechtzitting zou verschijnen.

Voorts bevindt zich in dit mapje een afschrift van een proces-verbaal, opgemaakt door een officier van justitie werkzaam bij het arrondissementsparket te Rotterdam, waarin is vermeld dat bedoelde [betrokkene A] op 29 september 2000 aan die officier van justitie is voorgeleid ter zake van het als ongewenst verklaarde vreemdeling in Nederland verblijven, en ter gelegenheid van die voorgeleiding opmerkingen maakte omtrent de vondst van cocaïne aan boord van een schip, waarover [betrokkene A] in een krant had gelezen. Blijkens dit proces-verbaal heeft [betrokkene A] de officier van justitie opgegeven dat hij bereid was ter zake als getuige een verklaring af te leggen.

10. Uit de tot het dossier behorende stukken had het Hof naar mijn inzicht moeten afleiden dat zich nog steeds de mogelijkheid voordeed dat het openbaar ministerie de verblijfplaats van deze illegaal in Nederland aanwezige getuige zou kunnen achterhalen, zo nodig door tussenkomst van de criminele inlichtingendienst waarmee de getuige - naar de Rechtbank uit diens verklaring heeft afgeleid - eerder contact had onderhouden, hetgeen er toe zou kunnen leiden dat een oproeping om ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen aan de getuige betekend zou worden en de getuige daaraan gehoor zou geven, zonder dat dit tot een onaanvaardbare vertraging in de verdere behandeling van deze strafzaak zou leiden.

11. Het oordeel dat het niet aannemelijk is dat deze getuige binnen aanvaardbare termijn ter terechtzitting zou verschijnen, uitsluitend gebaseerd op de vaststelling dat van hem geen inschrijvingsadres bekend was en hij ten tijde van 's Hofs terechtzitting noch op een strafrechtelijke titel, noch op grond van de Vreemdelingenwet gedetineerd was, komt mij daarom voor onvoldoende met redenen omkleed te zijn.

Het middel treft naar mijn inzicht doel.

12. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte een in de bestreden uitspraak op blz 2 onder 4 weergegeven verzoek heeft afgewezen op de grond dat het Hof zich voldoende ingelicht achtte en de noodzaak van het verlangde niet aanwezig achtte.

13. Dat verzoek is in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en afgewezen:

"De raadsman heeft ter terechtzitting aanhouding van de behandeling van de zaak verzocht teneinde:

1. op een nadere terechtzitting de verbalisanten Kraaijeveld, Van Genderen, Van Rosendaal en de officier van justitie Van Belzen als getuigen te horen,

2. video-opnamen van observaties te bekijken,

3. een overzichtsproces-verbaal te laten opmaken voor een rechtmatigheidstoetsing van de observaties

4. een onderzoek te doen naar de identiteit van de in het Amsterdamse Twister onderzoek genoemde [betrokkene D],

5. een aanvullend proces-verbaal te laten opmaken omtrent het oriënterend onderzoek dat volgens de rechtbank (vonnis pagina 3 ad a) heeft plaatsgevonden voor 13 mei 1998.

Het hof wijst de verzoeken van de raadsman af op grond dat het hof zich voldoende ingelicht acht en het hof de noodzaak van een en ander niet aanwezig acht. Onvoldoende duidelijk is gemaakt waaromtrent de ad 1 genoemde personen zouden kunnen verklaren. Gelet op de voorhanden zijnde verklaringen is het verzoek ad 2 onnodig. Het verzoek ad 3 betreft een kwestie die in eerste aanleg grondig is bekeken (de bevindingen van de rechtbank worden hier overgenomen), en nieuwe feiten zijn niet gesteld. Hetgeen terzake van het verzoek ad 4 is gesteld, biedt het hof onvoldoende aanknoping, terwijl verdachte bij het verzoek ad 5 geen belang heeft, nu hetgeen de rechtbank daaromtrent opmerkt geen dragende overweging van zijn beslissing vormt."

14. De gedane verzoeken zijn verzoeken in de zin van art. 315 jo 328 Sv. Maatstaf voor de beoordeling van een zodanig verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken. Het Hof heeft derhalve de juiste maatstaf gehanteerd.

15. Opmerking verdient dat uit het proces-verbaal van 's Hofs op 6 december 2000 gehouden terechtzitting blijkt dat deze verzoeken zijn gedaan door de raadsman van een gelijktijdig terechtstaande andere verdachte, waarbij de raadsman van verzoeker zich aansloot.

Uit dat proces-verbaal blijkt niet dat de raadsman van verzoeker nader heeft toegelicht waarom het inwilligen van deze verzoeken in het belang van verzoekers verdediging zou zijn, of geboden zou zijn voor een juiste beoordeling van de strafzaak tegen verzoeker. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de raadsman een zodanige toelichting niet heeft gegeven.

Die toelichting is evenmin te achterhalen in de, aan het proces-verbaal der terechtzitting gehechte, notities betreffende het door de raadsman gehouden pleidooi. Daarin is, wat de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en eventuele bewijsuitsluiting betreft, slechts opgemerkt dat alle verweren die op die punten zijn weergegeven in de processen-verbaal van de in eerste aanleg gehouden terechtzittingen werden gehandhaafd. Een dergelijke presentatie van standpunten is niet aan te merken als een opgave van redenen die de rechter bij zijn beslissing op verzoeken nadrukkelijk moet meewegen.

16. Nu de verdediging niet nader heeft toegelicht in welke opzichten het toewijzen van haar verzoeken in het belang van verzoekers verdediging of een goede beoordeling van deze zaak was, heeft het Hof de afwijzing daarvan in voldoende mate met redenen omkleed. De in de toelichting op dit cassatiemiddel, tamelijk uitvoerig, gegeven opgave van belangen die de verdediging zou hebben bij deze verzoeken is tardief.

Daarom treft dit middel geen doel.

17. Het tweede middel faalt en leent zich naar mijn inzicht voor afdoening met de in art. 101a RO bedoelde korte motivering. Het eerste middel daarentegen houd ik voor terecht voorgesteld, hetgeen tot vernietiging van de bestreden uitspraak zal moeten leiden. Ambtshalve vond ik geen gronden tot cassatie.

Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Gerechtshof, teneinde op het bestaande hoger beroep te worden berecht.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,