Home

Parket bij de Hoge Raad, 22-01-2002, AD7021, 03922/00

Parket bij de Hoge Raad, 22-01-2002, AD7021, 03922/00

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
22 januari 2002
Datum publicatie
16 maart 2023
ECLI
ECLI:NL:PHR:2002:AD7021
Zaaknummer
03922/00

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 03922/00

Mr Fokkens

Zitting: 27 november 2001

Conclusie inzake:

[verdachte]

1. Verdachte is bij arrest van 9 juni 2000 door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens zijn aandeel in de ongeregeldheden aan de Coolsingel te Rotterdam op 25 april 1999 ter zake van - kort gezegd - zware mishandeling en twee gevallen van openlijke geweldpleging veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met als bijzondere voorwaarde dat hij binnen drie maanden na het ingaan van de proeftijd fl. 1.000,- op de rekening van de Stichting Fonds Hulp aan Slachtoffers zal storten. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van fl. 2.000,- en voor dat bedrag de schadevergoedingsmaatregel opgelegd, subsidiair 40 dagen hechtenis.

2. Tegen deze uitspraak heeft verdachte cassatieberoep ingesteld.

3. Namens verdachte heeft mr R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, drie middelen van cassatie voorgesteld.

4. Het eerste middel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde feit. Uit de gebezigde bewijsmiddelen zou niet kunnen volgen dat het door verdachte toegebrachte letsel zwaar lichamelijk letsel oplevert.

5. Ten laste van verdachte is onder 3 bewezen verklaard dat verdachte:

"op 25 april 1999 te Rotterdam aan een persoon (te weten [slachtoffer]), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (namelijk wonden in het gezicht), heeft toegebracht, door deze opzettelijk met een steen in het gezicht te slaan"

6. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof met betrekking tot het door het slachtoffer opgelopen letsel vastgesteld:

- dat het slachtoffer met kracht met een steen in het gezicht is geslagen en dat die steen hem op zijn voorhoofd en zijn neus heeft geraakt;

- dat in het ziekenhuis diverse scheurwonden zijn geconstateerd, bestaande uit een zigzagwond van 5 cm op het voorhoofd, een zigzagwond op de bovenlip en een wondje op de neusbrug;

- dat de scheurwonden alledrie zijn gehecht en de genezingsduur door de behandelend arts op vier weken is geschat;

- dat het slachtoffer blijvende ontsierende littekens in het gelaat zal overhouden aan zijn verwondingen.

7. Lichamelijk letsel is als zwaar te beschouwen als het voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. De beantwoording van de vraag of zeker letsel als zwaar lichamelijk letsel dient te worden aangemerkt, is in belangrijke mate voorbehouden aan de feitenrechter.(1) In aanmerking genomen hetgeen het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld omtrent de aard van het letsel (scheurwonden in het gelaat), de aard en de noodzaak van het medisch ingrijpen (hechtingen noodzakelijk) en de gevolgen (de genezingsduur van de wonden is vier weken, maar de wonden zullen blijvende ontsierende littekens op het voorhoofd, de bovenlip en de neusbrug achterlaten), geeft het oordeel van het Hof dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat snijwonden die een ontsierend litteken op het gelaat tot gevolg hebben als zwaar lichamelijk letsel kunnen worden aangemerkt, heeft de Hoge Raad reeds eerder beslist in zijn arrest van 23 februari 1993, DD 93.319.

8. Dat het Hof niet heeft bewezenverklaard dat de verdachte op 25 april 1999 het slachtoffer littekens in het gelaat heeft toegebracht, doet aan het vorenoverwogene niet af. Kennelijk heeft het Hof - niet onbegrijpelijk - geoordeeld dat de littekens die het gevolg zijn van de op 25 april toegebrachte verwondingen niet als op die datum toegebracht letsel kunnen worden beschouwd. Nu het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen daarnaast heeft vastgesteld dat de littekens in het gezicht van het slachtoffer het directe gevolg zijn van de door de verdachte toegebrachte verwondingen, belette geen enkele rechtsregel het Hof bij de beoordeling van de vraag of die verwondingen als zwaar lichamelijk letsel kunnen worden aangemerkt met die littekens rekening te houden.

9. De bewezenverklaring is derhalve naar de eis der wet met redenen omkleed, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden.

10. Het tweede middel klaagt erover dat de bewezenverklaring (naar ik begrijp van feit 1, JWF) niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, aangezien het onder 3 tot het bewijs gebezigde relaas van de verbalisanten niet op rechtstreekse eigen waarneming of ondervinding berust, terwijl evenmin van enige andere bron van wetenschap blijkt en dit relaas voorts een aan de rechter voorbehouden conclusie behelst.

11. Bewijsmiddel 3 houdt als relaas van de verbalisanten in dat tegen de verdachte de verdenking was gerezen dat hij zich schuldig had gemaakt aan openlijke geweldpleging alsmede welke als geweld aan te duiden handelingen door verdachte en/of de rest van de groep waarvan hij deel zou hebben uitgemaakt zouden zijn verricht. Het Hof heeft dit bewijsmiddel kennelijk niet als een op zichzelf redengevend feit of een op zichzelf redengevende omstandigheid aangemerkt, maar als inleiding beschouwd op de daarop volgende bewijsmiddelen 4 en 5, waarin is gerelateerd hetgeen is waargenomen bij het bekijken van video-opnamen die van de ongeregeldheden aan de Coolsingel zijn gemaakt en waaruit volgt dat de jegens de verdachte gerezen verdenking, zoals omschreven in bewijsmiddel 3, terecht is(2). Het middel, dat dit miskent, is derhalve ongegrond.

12. Het derde middel richt zich met een aantal klachten tegen de verwerping door het Hof van een strafmaatverweer.

13. Het Hof heeft in het kader van de strafmotivering onder meer overwogen:

"De raadsvrouw heeft verzocht de hoogte van de aan de verdachte op te leggen straf te verlagen en daartoe het volgende aangevoerd. De verdachte is in de belangen van zijn verdediging geschaad nu hij op 18 mei 1999, de dag van inverzekeringstelling, een verklaring bij de politie heeft afgelegd terwijl hij had aangegeven eerst met zijn raadsvrouw te willen spreken alvorens een verklaring af te leggen en hij pas een dag na zijn inverzekeringstelling een piketadvocaat heeft toegewezen gekregen.

Het hof verwerpt dit verweer. Zo al de mededeling aan de piketdienst ex artikel 40 van het Wetboek van Strafvordering niet onverwijld is gedaan, brengt dit in het onderhavige geval niet mee dat de hoogte van de aan de verdachte op te leggen straf dient te worden verlaagd aangezien het hof evengenoemde verklaring van de verdachte niet tot het bewijs laat meewerken, en ook anderszins niet valt in te zien dat sprake zou zijn van een zodanige schending van verdedigingsbelangen, dat strafvermindering op zijn plaats zou zijn."

14. Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota is aldaar namens de verdachte aangevoerd - kort gezegd - dat de verdachte op 17 mei 1999 te 18:35 uur in verzekering is gesteld en dat hij toen heeft aangegeven eerst met zijn raadsvrouw te willen overleggen alvorens een verklaring af te leggen, dat hij op 18 mei 1999 een verklaring heeft afgelegd alsmede dat op 19 mei 1999 te 12:14 uur de piketcentrale op de hoogte is gebracht van zijn inverzekeringstelling. Gelet daarop moet er vanuit worden gegaan dat het Hof kennelijk abusievelijk 18 mei 1999 als dag van inverzekeringstelling, in plaats van dag na inverzekeringstelling heeft aangeduid en eveneens kennelijk abusievelijk heeft overwogen dat de verdachte een dag na zijn inverzekeringstelling in plaats van een dag na zijn verklaring een piketadvocaat toegewezen heeft gekregen. Die misslagen betreffen geen essentiële punten in de verwerping van het verweer. Derhalve kan de Hoge Raad deze fouten herstellen, zodat in zoverre de feitelijke grondslag aan het middel komt te ontvallen en het niet tot cassatie kan leiden.

15. Voorzover het middel erover klaagt dat het Hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat verdachtes recht op een eerlijk proces is geschonden doordat de politieambtenaren bewust de piketdienst niet onverwijld van de inverzekeringstelling op de hoogte hebben gebracht, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag, aangezien niet blijkt dat door of namens de verdachte een dergelijk verweer is gevoerd.

16. Het middel behelst voorts de klacht dat het Hof een te beperkte uitleg heeft gegeven aan art. 359a, eerste lid aanhef en onder a, Sv, aangezien strafvermindering niet alleen op zijn plaats is indien sprake is van schending van verdedigingsrechten maar ook indien sprake is van een aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen verzuim van vormen waardoor de verdedigingsbelangen niet zijn geschaad.

17. Het middel berust op een verkeerde lezing van 's Hofs arrest. De overwegingen van het Hof dienen mijns inziens aldus te worden verstaan dat de omstandigheid dat de verdachte tijdens zijn inverzekeringstelling op 18 mei 1999 een verklaring heeft afgelegd zonder dat hij voordien een advocaat heeft kunnen raadplegen omdat de piketcentrale nog niet van zijn inverzekeringstelling op de hoogte was gebracht, ertoe heeft geleid dat die verklaring overeenkomstig art. 359a, eerste lid aanhef en onder b, Sv van het bewijs is uitgesloten, zodat geen plaats meer is voor strafvermindering conform art. 359a, eerste lid aanhef en onder a, Sv. Dit aldus verstane oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoeft geen nadere motivering.(3)

18. Geheel ten overvloede wijs ik er in dit verband nog op dat ingevolge het tweede lid van art. 359a Sv de rechter bij de toepassing van het eerste lid van die bepaling rekening dient te houden met het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat door het in het voorbereidend onderzoek begane vormverzuim is veroorzaakt. Hoewel in uitzonderlijke omstandigheden, zoals bijvoorbeeld indien sprake is van een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke strafvervolging, art. 359a, eerste lid, Sv voor toepassing in aanmerking zal komen ook indien de verdachte door het vormverzuim niet in enig rechtens te respecteren belang is geschaad(4), zal in zijn algemeenheid de vaststelling dat door het vormverzuim de verdedigingsbelangen niet zijn geschaad de beslissing om geen toepassing te geven aan art. 359a, eerste lid, Sv kunnen dragen.

19. Het middel faalt derhalve in al zijn onderdelen.

20. De middelen I en II kunnen worden afgedaan met de in art. 101a RO bedoelde motivering.

21. Ik heb ook overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom concludeer ik dat het beroep zal worden verworpen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

1 Vgl. HR 16 mei 2000, NJ 2000, 510, HR 5 december 2000, NJ 2001, 99 en HR 13 maart 2001, NJ 2001, 329.

2 Vgl. HR 23 oktober 1984, NJ 1985, 319 en HR 16 september 1985, NJ 1986, 249.

3 Vgl. HR 23 januari 2001, NJ 2001, 327.

4 Vgl. HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567 m.nt. Sch.