Parket bij de Hoge Raad, 12-03-2002, AD8899, 00580/01
Parket bij de Hoge Raad, 12-03-2002, AD8899, 00580/01
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 maart 2002
- Datum publicatie
- 21 april 2021
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2002:AD8899
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD8899
- Zaaknummer
- 00580/01
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Nr. 00580/01
Zitting: 22 januari 2002
Mr. Jörg
Conclusie inzake:
[verzoeker]
1. Verzoeker is bij arrest van 12 december 2000 door het gerechtshof te Arnhem wegens 'diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft', veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan verzoeker een schadevergoedingsmaatregel opgelegd in de gebruikelijke alternatieve modus.
2. Namens verzoeker hebben mrs. G.P. Hamer en A.M. Ficq-Kengen, advocaten te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de zaken met de griffienummers 00582/01, 00585/01, 00586/01 en 00587/01 waarin ik heden eveneens concludeer.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof op de terechtzitting van 8 mei 2000 het verzoek tot het horen van mevrouw Aalders en officier van justitie mr. Bijker-Veen op onjuiste of ontoereikende gronden heeft verworpen.
4. Het hof heeft beide verzoeken afgewezen met als maatstaf respectievelijk dat de noodzaak daartoe niet aanwezig was en dat de noodzaak daartoe niet is gebleken. Het hof heeft derhalve art. 315 Sv (j° art. 415 Sv) toegepast, welk artikel het hof de bevoegdheid verleent niet eerder opgegeven getuigen/deskundigen op te roepen als dit noodzakelijk is.
5. In het middel wordt gesteld dat het hof evenwel een onjuiste maatstaf heeft toegepast, nu er slechts sprake was van een regiezitting, welke beschouwd moet worden als een zitting voorafgaand aan het eigelijke onderzoek ter terechtzitting. Het hof had het verzoek derhalve dienen te beoordelen aan de hand van art. 263 Sv. Ik neem aan dat hiermee het oude art. 263 bedoeld is, inhoudelijk thans het complex van de bepalingen van art. 264 en 288 Sv.
6. Het middel gaat er evenwel aan voorbij dat op de terechtzitting van 8 mei 2000 de voorzitter de zaak tegen verzoeker heeft doen uitroepen. Dit betekent dat - ik verwijs hier naar art. 270 Sv - het onderzoek tegen verzoeker is aangevangen. Dat houdt dan vervolgens in dat vanaf dat moment de bepalingen van Titel VI van Boek II van toepassing zijn. Het feit dat op de zitting zelf alleen preliminaire verweren en verzoeken zijn gedaan doet aan de aanvang van het onderzoek verder niets af. Het hof heeft derhalve voor de afwijzing van het verzoek het juiste criterium gebruikt. Dat een en ander in de toekomst wellicht anders gaat worden moet de stellers van het middel er niet van weerhouden zich thans nog te richten op het geldende procesrecht. Het middel faalt.
7. Het tweede middel komt met een motiveringsklacht op tegen de verwerping van het hof van het verzoek van de raadsman van verzoeker om de op videobanden geregistreerde vertolking van de verklaring van medeverdachte [verzoeker] te laten beoordelen door één van de op de terechtzitting aanwezige tolken.
8. Het hof heeft het verzoek van de raadsman ter terechtzitting d.d. 13 juni 2000 (p. 26 in processtuk genummerd 37 groen) als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsvrouw van verdachte merkt op dat volgens de ter terechtzitting aanwezige tolken, uit de getoonde fragmenten van de op video opgenomen politieverhoren valt op te maken dat de bij die verhoren aanwezige tolk de door de medeverdachte [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen niet overeenkomstig het door die medeverdachte verklaarde vertolkt.
De raadsvrouw verzoekt derhalve dat een van de thans aanwezige tolken hetgeen door de bij de politieverhoren, met name het achttiende verhoor van de medeverdachte [medeverdachte 1] , aanwezige tolk is vertaald beoordeelt.
Het onderzoek wordt hierop onderbroken.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de raadsvrouwe wordt afgewezen. Het hof is van oordeel dat, nu er over hetgeen door de tolken in deze strafzaak is vertaald nooit opmerkingen zijn gemaakt en al hetgeen tijdens die verhoren is verklaard in ambtsedige processen-verbaal is weergegeven en waarvan de inhoud niet is betwist, er geen redelijke twijfel is over het werk van de tolken, die alvorens met hun werkzaamheden aan te vangen, tevens worden beëdigd. Het hof neemt kennis van alle in processen-verbaal gerelateerde verhoren en naar het oordeel van het hof zijn losse opmerkingen daaromtrent niet doorslaggevend."
9. Het geformuleerde verzoek kan niet zonder meer als een verweer aangaande de betrouwbaarheid van de vertolkte verklaring worden opgevat, op welk verweer de rechter in moet gaan. Zulk betrouwbaarheidsverweer is door Corstens "de vierde loot aan de stam van de bewijsverweren" genoemd (Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 3e, 1999, p. 670). Van een zodanig verweer was sprake toen in de zaak die leidde tot HR 17 maart 2001, nr 02589/00 (Rosenberg) bezwaren werden geuit tegen de kwalificaties van de tolk die de Sinti-taal maar voor 25% machtig was en tegen diens bijstand door een onbekende "Muttersprachler".
10. In het verzoek werd gesteld dat de bij het 18e verhoor van verdachte [medeverdachte 1] opgetreden tolk niet overeenkomstig het door die verdachte verklaarde heeft getolkt. Door de stellers van het middel wordt de motivering van de afwijzing van het verzoek door het hof onvoldoende geacht. Met name wordt erover geklaagd dat er pas een aanwijzing kwam dat de vertolking bij - in ieder geval het 18e - verhoor van de verdachte [medeverdachte 1] afweek van hetgeen deze verdachte daadwerkelijk verklaarde, bij de eerste uitgebreide vertoning van de videobeelden op 13 juni 2000.
11. Het hof heeft een gedeelte van het 18e verhoor van verdachte [medeverdachte 1] voor het bewijs (te weten als bewijsmiddel 31) gebezigd.
12. De motivering van de afwijzing van het hof is gecompliceerd: enerzijds wordt overwogen dat over de vertalingen nooit eerder opmerkingen zijn gemaakt; anderzijds dat de inhoud van hetgeen in de processen-verbaal van de verhoren is weergegeven niet is betwist.
13. Het hof lijkt met zijn overweging dat nooit eerder opmerkingen omtrent de vertolking zijn gemaakt te bedoelen dat het rijkelijk laat is om zulks eerst in de loop van het onderzoek ter openbare terechtzitting van het hof te doen.
14. Mijns inziens behoort tot een goede procesvoorbereiding niet slechts het tijdig opgeven van getuigen aan het OM, maar ook het - met een tolk - beluisteren van vertolkte verhoren die op video zijn opgenomen en in processen-verbaal neergelegd. Voor zover hiertegen ingebracht zou worden dat hier geen beginnen aan was vanwege de omvang van de vertolkte verhoren, zou ik menen dat in ieder geval de vertolking van de door de rechtbank tot bewijs gebezigde verklaringen vóór de aanvang van de terechtzittingen in hoger beroep had kunnen worden gecontroleerd door de verdediging. De verdediging was dan ook de vertolkte verklaring van [medeverdachte 1] tegengekomen (bewijsmiddel 31 in de aanvulling op het vonnis). Het op video opnemen van verhoren is bepaald niet een activiteit waartoe de Nederlandse politie zonder aandrang van de advocatuur is overgegaan, teneinde niet alleen de wijze van verhoren te kunnen controleren, maar ook de weergave daarvan in de processen-verbaal - dus ook de weergave van de vertolking daarvan. Indien de eerste overweging van het hof moet worden verstaan als: Gij, verdediging, zijt hierin tardief, is dat niet onbegrijpelijk.
15. Belangrijker echter acht ik dat de verdediging uit de `losse opmerking' van een tolk dat een verklaring van een andere verdachte niet goed is vertolkt niet de consequentie heeft getrokken dat daarmee die verklaring onbruikbaar wordt voor het bewijs. In die zin versta ik de tweede overweging van het hof. Indien immers het veronderstelde gebrek een cruciaal aspect betreft, zou daarmee het bewijsmiddel een zodanige onbetrouwbaarheid kunnen aankleven dat het hof dit niet zonder daarop in te gaan voor het bewijs had mogen gebruiken. Dàn komt de tolk-loot aan de stam van bewijsverweren in zicht. Een verweer van die strekking is evenwel niet gevoerd (zie pleitnota mr Ausma, punt 27), ook niet na een periode van 21/2 maand waarin de videobanden door het hof ter inzage ter beschikking zijn gesteld van de advocaat-generaal (vide proces-verbaal van de terechtzitting van 23 juni 2000, p. 60 van processtuk 37 groen) en in welke periode de verdediging de gelegenheid heeft gehad om zelf met een tolk het bewuste verhoor nog eens te controleren, voor zover de banden al niet gedurende de gehele periode van het openbare eindonderzoek ter inzage waren bij de rechter-commissaris.
16. Bezien wij de inhoud van de tot bewijs gebezigde verklaring van [medeverdachte 1] dan blijkt deze slechts verklaard te hebben naar wie de buit uit de villa toe had moeten gaan; dat hij twee met name genoemde personen (waartoe niet verzoeker behoort) naar een bij de noodlottige overval gebruikt busje heeft zien lopen; en dat er ook geld uit de villa gestolen zou moeten worden. Zonder nadere toelichting - die ontbreekt - is niet duidelijk welke fout in de vertolking van deze verklaring invloed op de bewezenverklaring en op de motivering daarvan zou kunnen hebben.
17. Met het in de beslissing van het hof geïmpliceerde hanteren van het noodzaakcriterium van art. 315 Sv heeft het hof de juiste maatstaf toegepast, terwijl zijn motivering van de afwijzing van het verzoek niet onbegrijpelijk is. Het middel faalt.
18. Het derde middel bevat een motiveringsklacht. Het hof zou het verzoek tot het oproepen van de nu eens als mr dan weer als drs getitelde [betrokkene 1] als deskundige op onjuiste, onbegrijpelijk althans onvoldoende gronden hebben verworpen.
19. Het hof heeft ter terechtzitting van 14 juni 2000 het verzoek tot het oproepen van de deskundige als volgt verworpen (p. 33 van processtuk 37 groen):
"Na beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek van de verdediging om mr [betrokkene 1] als getuige/deskundige ter zitting te horen afwijst op de gronden zoals neergelegd in de beslissing op ditzelfde verzoek ter terechtzitting van 8 mei 2000."
20. Een gelijke overweging en beslissing wordt vermeld in het proces-verbaal van de zitting van 23 juni 2000 (p. 59 van processtuk 37 groen).
21. In het middel wordt gesteld dat verzoeker op de terechtzitting van 8 mei 2000 niet om deze getuige heeft verzocht en dat in het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 mei 2000 de beslissing tot afwijzing niet is weergegeven.
22. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 mei 2000 blijkt inderdaad niet dat toen verzocht is tot het oproepen van de getuige/deskundige [betrokkene 1] . Wel is ter terechtzitting van 8 mei 2000 door de eveneens terechtstaande verdachte [medeverdachte 2] verzocht om die oproeping.
23. Het hof heeft in de zaak van verdachte [medeverdachte 2] het verzoek om [betrokkene 1] op te roepen als of te benoemen tot deskundige teneinde zijn oordeel te vernemen over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de verdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] , en of deze verklaringen al dan niet in vrijheid zijn afgelegd, afgewezen met de volgende motivering:
"Het is aan de zittingsrechter voorbehouden om de bewijskracht en de redengevendheid van bewijsmiddelen te bepalen, De rechter laat per definitie onbetrouwbaar bewijsmateriaal buiten beschouwing. Het is dan ook aan het hof om te bepalen of door verdachten afgelegde verklaringen consistent en redengevend zijn alsmede of deze verklaringen in vrijheid zijn afgelegd. Indien er aanwijzingen zijn dat de zittingsrechter niet voldoende is ge[ë]quipeerd om deze vragen te beantwoorden of indien de betrouwbaarheid van door getuigen danwel verdachten afgelegde verklaringen met klem van argumenten wordt aangevochten, zou er onder omstandigheden voor de zittingsrechter aanleiding kunnen zijn om een deskundige te benoemen die hem terzake adviseert. Daargelaten of de discipline van de voorgedragen deskundige() een valide beoordeling van de door de verdediging opgeworpen vragen toelaat, is het hof van oordeel zelf voldoende te zijn toegerust voor het adequaat beantwoorden van voornoemde vragen naar de betrouwbaarheid en daarmee samenhangende vragen.
Waar het hof bedoeld verzoek tot het benoemen van deskundigen afwijst meent het hof daarentegen dat de verdediging ruimschoots in de gelegenheid moet worden gesteld tot het vragen stellen aan getuigen in deze strafzaak. Het hof heeft dan ook vrijwel alle verzoeken tot het horen van getuigen ter terechtzitting gehonoreerd. Aldus staat het de verdediging vrij om betrokken getuigen vragen te stellen die rechtstreeks betrekking hebben op de betrouwbaarheid van de door hen afgelegde verklaringen alsmede over de mate van vrijheid waaronder de verklaringen tegenover de politie zijn afgelegd.
Doordat de verdediging ten overstaan van het hof de berouwbaarheid van de door de getuigen af te leggen verklaringen kan toetsen is de verdediging door de afwijzing van het verzoek deskundigen te benoemen dan wel te horen niet in enig belang geschaad."
24. Het hof is er kennelijk abusievelijk van uitgegaan dat ook verzoeker ter terechtzitting van 8 mei 2000 het verzoek heeft gedaan tot het oproepen en horen van de getuige/deskundige [betrokkene 1] en heeft derhalve gedacht te kunnen volstaan met een verwijzing naar de motivering in het proces-verbaal van 8 mei 2000. De onjuistheid van het standpunt van het hof is kennelijk ook de(zelfde) ter terechtzittingen aanwezige raadsman ontgaan toen het hof op 14 en 23 juni naar zijn beslissing van 8 mei verwees.
25. Het hof heeft aldus wel inhoudelijk een motivering gegeven voor zijn afwijzing van het (herhaalde) verzoek, maar abusievelijk verzuimd deze motivering op papier te zetten. Uw Raad kan deze misslag herstellen door als motivering voor de beslissing van het hof van 14 juni 2000 weer te geven hetgeen door mij hierboven in punt 23 is geciteerd, en door de verwijzing in 's hofs motivering van de beslissing genomen op 23 juni 2000 betrekking te laten hebben op zijn - door Uw Raad verbeterde - motivering van zijn beslissing van 14 mei 2000.
26. Aldus komt aan het middel de grondslag te ontvallen, zodat het middel faalt.
27. Het vierde middel klaagt over de onbegrijpelijkheid of de ongenoegzaamheid van de motivering die het hof gaf voor zijn afwijzing van het verzoek tot verstrekking van de videobanden aan de verdediging.
28. Het hof heeft het verzoek tot verstrekking van de videobanden op de terechtzitting van 23 juni 2000 afgewezen op de gronden zoals vermeld in het proces-verbaal van de terechtzitting van 8 mei 2000. Wel heeft het hof, gelet op het vonnis van de president van de rechtbank te 's-Gravenhage in kort geding d.d. 27 april 2000 in de zaak van [medeverdachte 2] tegen de Staat der Nederlanden, de videobanden ter beschikking gesteld van de advocaat-generaal tot medio september 2000, aangezien de periode gedurende welke het onderzoek ter terechtzitting zal zijn geschorst dermate lang is, dat het hof bedoelde banden niet die gehele periode onder zich behoeft te houden voor kennisname van de daarop vastgelegde verhoren van de verdachten. Op de terechtzitting van 8 mei 2000 heeft het hof het verzoek om videobanden ter beschikking te stellen waarop verhoren van verdachten in deze strafzaak zijn opgenomen afgewezen. Daarbij heeft het hof overwogen:
"Het hof is van oordeel dat bedoelde videobanden onderdeel uitmaken van het dossier in deze strafzaak. Het is geldend recht dat de verdediging op de voet van artikel 51 van het Wetboek van Strafvordering alsmede in het licht van beginselen van behoorlijke procesorde van het dossier en derhalve eveneens van bedoelde banden moet kunnen kennisnemen. Het hof merkt in dat verband op dat de advocaat-generaal bij brief van 13 april 2000 aan de verdediging heeft laten weten dat bedoelde banden in het kabinet van de rechter-commissaris te Arnhem konden worden bezien. Van dat aanbod - waarvan het hof aanneemt dat het nog steeds geding bezit - is tot op heden geen gebruik gemaakt. Thans is de behandeling van de strafzaak aangevangen en bevindt het dossier, waaronder de bedoelde videobanden, zich onder de zittingsrechter. Het hof zal de komende weken benutten om het dossier te bestuderen en van de bedoelde beeldopnames kennis te nemen. Dit gegeven brengt in praktische zin mee dat het de verdediging - nog steeds - vrij staat om gedurende de tijd dat het onderzoek in deze strafzaak loopt, na afspraak met de rechter-commissaris, van deze video-opnames kennis te nemen, en de daarin opgenomen verhoren te bezien en te bestuderen. Deze afwijzing dient mede te worden begrepen in het licht van artikel 51d Reglement I van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, welk voorschrift door het hof aldus wordt verstaan dat het onderzoek - in casu dat van de zittingsrechter - niet mag worden vertraagd. Het hof ziet ambtshalve noch enige aanleiding noch enig door (het stelsel van) de wet beschermd belang van de verdediging, om deze banden ten behoeve van de verdediging te laten copieren. Door de in de wet verankerde mogelijkheid om kennis te nemen van dit onderdeel van het dossier is het recht van de verdediging afdoende gewaarborgd en is verdachte niet in zijn verdediging geschaad. Het hof wijst het verzoek tot het (doen) copieren van de videobanden af."
29. De steller van het middel klaagt met name over het feit dat de overweging dat de videobanden ter beschikking worden gesteld van de advocaat-generaal volstrekt onbegrijpelijk is, nu het hof zich beroept op de inhoud van het vonnis van de president van de rechtbank in kort geding, waarin bepaald werd dat het verstrekken van kopieën in het belang van de verdediging is.
30. In dit vonnis heeft de President van de Rechtbank 's-Gravenhage in kort geding d.d. 27 april 2000 bepaald dat de Staat der Nederlanden verplicht wordt om aan medeverdachte [medeverdachte 2] te verstrekken de videobanden van alle verhoren van de verdachten in deze zaak.
31. De volstrektheid van de onbegrijpelijkheid van 's hofs motivering ontgaat mij. Gezien het feit dat het vonnis van de voorzieningenrechter gericht was tegen het Ministerie van Justitie (Staat der Nederlanden) en niet tegen het hof, heeft het hof, door de banden ter beschikking te stellen van de advocaat-generaal, deze in staat gesteld te voldoen aan dat vonnis. Het middel faalt.
32. De middelen falen. Middel 1 en 4 kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden gevonden voor vernietiging van de bestreden beslissing.
33. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,