Parket bij de Hoge Raad, 12-02-2002, AD9222 AL6542, 02538/00
Parket bij de Hoge Raad, 12-02-2002, AD9222 AL6542, 02538/00
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 februari 2002
- Datum publicatie
- 14 februari 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2002:AD9222
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD9222
- Zaaknummer
- 02538/00
- Relevante informatie
- Politiewet 1993 [Tekst geldig vanaf 01-01-2013] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01] art. 8, Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 99, Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 79, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 125g, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 315, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 414
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Nr. 02538/00
Mr Wortel
Zitting: 2001
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verzoeker is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 'opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, lid 1, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod', 'medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit', 'handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie', 'medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen of mede te plegen, om daarbij behulpzaam te zijn of daartoe middelen of inlichtingen te verschaffen en zich of een ander inlichtingen tot het plegen van dat feit te verschaffen' en 'enig geheim, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt verplicht is het te bewaren, opzettelijk schenden' veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden, waarvan zes voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met bijkomende beslissingen ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen.
2. Namens verzoeker hebben mr A.A. Franken, advocaat te Amsterdam en mr S.R. Bordewijk, advocaat te Schiedam, zeven middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat ten onrechte, of in ieder geval op onbegrijpelijke of ontoereikende gronden, het verzoek de CID-runners [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en de contactpersonen bij het BKA te Duitsland [betrokkene 3] en [betrokkene 4] als getuigen te horen is afgewezen, althans ten onrechte, of in ieder geval op onbegrijpelijke of ontoereikende gronden het verweer is verworpen dat ene [betrokkene 6] als aangestuurde informant/infiltrant is opgetreden en/of verzoeker in die hoedanigheid heeft uitgelokt tot de hem verweten feiten, als gevolg waarvan op onrechtmatige gronden een gerechtelijk vooronderzoek tegen verzoeker is geopend, en dat de politie en het openbaar ministerie hebben geweigerd dienaangaande openheid van zaken te verschaffen.
Blijkens de toelichting op dit middel onder 2.8 wordt evenwel niet betwist dat het Hof bij zijn beslissingen op het verzoek de opgegeven personen als getuigen te horen de juiste maatstaf heeft aangelegd, zodat de klacht zich in zoverre beperkt tot de begrijpelijkheid van 's Hofs beslissing.
4. In de toelichting op het middel onder 2.1 wordt er op gewezen dat de raadsman bij brief van 21 juni 1999 aan de advocaat-generaal heeft verzocht de in het middel bedoelde CID-runners en contactpersonen bij het BKA (Bundeskriminalamt) te horen, waartoe is aangevoerd dat uit het dossier blijkt dat [betrokkene 6] met betrekking tot verzoeker contact heeft gehad met die CID-runners, respectievelijk contactpersonen bij het BKA, en dat het horen van deze personen naar het inzicht van de verdediging van belang was in verband met de stelling dat [betrokkene 6] op verzoek van de CID keer op keer verzoeker heeft benaderd, en deze [betrokkene 6] naar eigen zeggen voor het BKA is gaan werken omdat hij onder de regie van het BKA zou mogen uitlokken, waarbij het BKA contact had met de CID.
5. Bij de aan de Hoge Raad toegestuurde stukken bevinden zich wèl een aanbiedingsbrief van de raadsman, gericht aan de voorzitter van de strafkamer, van 21 juni 1999, waarbij een kopie van diens brief van dezelfde datum aan de advocaat-generaal is aangeboden, alsmede een brief van de advocaat-generaal van 1 juli 1999 waarin deze reageert op de verzoeken van de raadsman, maar de aan de advocaat-generaal gerichte brief waarin de in dit middel en in volgende middelen bedoelde verzoeken zijn gedaan is bij die stukken niet te vinden. Navraag bij de griffie van het Gerechtshof wees uit dat die brief ook daar niet meer is te vinden. De strekking van deze brief zal derhalve slechts afgeleid kunnen worden uit hetgeen daaromtrent is vermeld in de toelichting op dit middel en op volgende middelen, de brief van de advocaat-generaal van 1 juli 1999, en uit hetgeen blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 6 juli 1999 en 29 november 1999 en blijkens de bestreden uitspraak omtrent de in die brief gedane verzoeken is overwogen.
6. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is deze brief ter sprake geweest ter terechtzitting in hoger beroep van 6 juli 1999. Op die terechtzitting was als getuige [betrokkene 6] aanwezig. Die heeft een geschrift aan de voorzitter overhandigd, waarvan de raadsman en de advocaat-generaal kennis hebben genomen. [betrokkene 6] heeft verwezen naar hetgeen hem eerder was overkomen in een penitentiaire inrichting. Vervolgens is hij, in afwachting van 's Hofs beslissing (de advocaat-generaal stelde voor deze getuige buiten aanwezigheid van de verdachte te horen, de raadsman verzette zich daartegen) buiten de zittingszaal geleid.
Nadat de verdediging en het openbaar ministerie hun standpunten nader hadden toegelicht en het Hof zich had beraden is als beslissing van het Hof medegedeeld dat:
- het onderzoek ter terechtzitting voor bepaalde tijd werd aangehouden;
- het Hof van oordeel was dat de gang van zaken rond het vooronderzoek tegen [betrokkene 6] in voldoende mate tot klaarheid gebracht zou kunnen worden door het horen van nader te noemen politiefunctionarissen;
- het Hof de advocaat-generaal verzocht informatie te verschaffen over de afloop van het gerechtelijk vooronderzoek tegen [betrokkene 6], en het dossier te completeren met een aantal daarin ontbrekende stukken, genoemd in de brief van de raadsman;
- de verdachte, gelet op het op te dragen verhoor van nader te noemen politiefunctionarissen, redelijkerwijs niet in zijn verdediging zou worden geschaad door het afzien van het horen van de door de raadsman bdoelde CID-runners, informanten en contactpersonen van [betrokkene 6], zodat het verzoek daartoe werd afgewezen;
- de stukken in handen van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken, in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam werden gesteld teneinde als getuigen te doen horen de leiders van diverse politieteams, hoofden van criminele inlichtingendiensten en [betrokkene 6].
7. Ter terechtzitting van 29 november 1999 is het onderzoek opnieuw aangevangen. Weliswaar was het Hof op dezelfde wijze samengesteld als ter terechtzitting van 6 juli 1999, maar op een tussenliggende zogenaamde pro forma-zitting was de samenstelling van het Hof anders.
In het van de terechtzitting van 29 november 1999 opgemaakte proces-verbaal is vermeld dat het ter terechtzitting van 6 juli 1999 verhandelde met instemming van de verdediging en de advocaat-generaal is aangemerkt als in dat proces-verbaal herhaald en ingelast.
Desgevraagd heeft de raadsman medegedeeld dat hij de in zijn brief van 21 juni 1999 gedane verzoeken, voor zover niet ter terechtzitting van 6 juli 1999 gehonoreerd, herhaalde. In aanvulling daarop heeft de raadsman benadrukt dat hij aanwijzingen vond dat [betrokkene 6] als "infiltrant of criminele burgerinfiltrant" (hetgeen gelezen zal moeten worden als 'infiltrant of criminele burgerinformant') is opgetreden, en dat de raadsman wenste na te gaan hoe de sturing en de begeleiding van deze persoon zijn geweest. In verband daarmee deed de raadsman ook het verzoek als getuigen te horen zekere [betrokkene 5], en de eerder genoemde CID-runners [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. De raadsman lichtte het laatste verzoek toe met de mededeling dat [betrokkene 5], teamleider van de RCID te Utrecht, op 6 oktober 1999 door de rechter-commissaris was gehoord maar toen niet de waarheid had gesproken.
8. De verzoeken van de raadsman zijn ter terechtzitting afgewezen omdat het Hof van oordeel was dat - met name gelet op de verklaringen bij de rechter-commissaris van diverse politiefunctionarissen en van [betrokkene 6] zelf - voldoende duidelijkheid was ontstaan over de door de laatste gespeelde rol. Die verklaringen geven naar het oordeel van het Hof onvoldoende grond om aan de door [betrokkene 5] afgelegde verklaring een conclusie te verbinden zoals de raadsman deed.
Derhalve, aldus het Hof, kan verzoeker door het achterwege blijven van een verhoor van [betrokkene 5], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] redelijkerwijs niet in zijn verdediging worden geschaad.
9. In de bestreden uitspraak is overwogen:
"De raadsman heeft - voor het geval dat het hof noch het beroep op niet-onvankelijkverklaring van het openbaar ministerie noch het beroep op onrechtmatige bewijsgaring zou honoreren - verzocht de behandeling van de zaak aan te houden teneinde a) alsnog aan het dossier toe te voegen de stukken, genoemd in zijn brief aan de advocaat-generaal d.d. 21 juni 1999 onder nrs A 1 en 5 tot en met 8 en b) alsnog op te roepen als getuigen de personen genoemd in die brief onder nrs B 9, 11 en 12. De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn verzoek verwezen naar de betreffende passages in genoemde brief.
Het hof wijst het verzoek af nu naar zijn oordeel voor inwilliging daarvan geen noodzaak bestaat noch door de afwijzing van het verzoek de verdachte redelijkerwijs in zijn verdediging kan worden geschaad.
Voor wat betreft de stukken van het gerechtelijk vooronderzoek tegen [betrokkene 6] en de getuigen genoemd onder nrs B 9 en 11 van de brief verwijst het hof naar hetgeen hiervoor betreffende de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie onder a, d, e en f is overwogen.
Voor wat betreft de onder B 12 genoemde getuige verwijst het hof naar hetgeen dienaangaande is overwogen ter terechtzitting van 6 juli 1999.
Voor wat betreft de onder nrs A 5 tot en met 8 genoemde stukken verwijst het hof naar hetgeen hiervoor betreffende de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie onder f is overwogen. Gelet daarop dient thans het belang van een vlotte doorgang van het proces zwaarder te wegen dan het belang van de verdachte bij een verdere aanhouding voor het alsnog in het dossier voegen van de betreffende stukken"
10. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is in de bestreden uitspraak onder a, d, e en f overwogen:
"Ad a. aangestuurde infiltrant/criminele informant [betrokkene 6]
Voor zover de raadsman heeft bedoeld te betogen dat het enkele onderhouden van contacten door [betrokkene 6] met een CID over verdachte rechtens ongeoorloofd zou zijn verwerpt het hof dit betoog, omdat het geen steun vindt in het recht.
Voorts is naar 's hofs oordeel tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep niet aannemelijk geworden dat [betrokkene 6] in de onderhavige zaak onder regie of met medeweten van organen van Nederlandse politie of justitie als infiltrant/gestuurde informant is opgetreden noch dat hij getracht zou hebben verdachte tot het plegen van strafbare feiten uit te lokken. Het hof wijst in dit verband op hetgeen op dit punt naar voren komt uit de verklaringen van diverse politiefunctionarissen bij de rechter-commissaris na verwijzing door het hof, welke verklaringen - mede in onderling verband bezien - het hof geloofwaardig voorkomen.
Mede gelet op het vorenstaande bestaat voorts naar 's hofs oordeel onvoldoende aanwijzing voor de stelling van de raadsman dat het gerechtelijk vooronderzoek tegen verdachte op onrechtmatige gronden is geopend.
Ad d. Het niet geven van openheid door politie en openbaar ministerie
Dit onderdeel van het verweer gaat uit van de aanname dat [betrokkene 6] in de onderhavige strafzaak is opgetreden als infiltrant/gestuurde informant. Deze Aanname is in strijd met hetgeen de na verwijzing door de rechter-commissaris gehoorde politiefunctionarissen hebben verklaard en is ook anderszins niet aannemelijk geworden. Zoals hiervoor reeds is overwogen worden de verklaringen van bedoelde politiefunctionarissen voorzover het dit punt betreft wel geloofwaardig geacht. Dat sprake zou zijn van misleiding danwel verzwijging van in dit verband relevante informatie is in het geheel niet aannemelijk geworden.
Ad e. Het niet inschakelen van de rijksrecherche
Naar 's hofs oordeel valt niet in te zin dat het niet inschakelen van de rijksrecherche in het opsporingsonderzoek in strijd is met de circulaire van de ministeries van Binnenlandse Zaken en Justitie d.d. 10 juli 1997 betreffende taken en inzet van de rijksrecherche. In de onderhavige strafzaak gaat het immers van begin af in hoofdzaak niet zozeer om corruptie als bedoeld in die circulaire alswel om verdenking van overtreding van de Opiumwet, zodat het gestelde in de circulaire niet dwingend voorschrijft dat het opsporingsonderzoek door de rijksrecherche moet geschieden.
Voorts is niet aannemelijk geworden dat het opsporingsonderzoek tegen verdachte niet onpartijdig of (anderszins) onzorgvuldig is geweest.
Ad f. Het niet verstrekken van stukken aan de verdediging
Vastgesteld kan worden dat sommige door de raadsman gewenste stukken - in weerwil van 's hofs verzoek aan de advocaat-generaal - in het geheel niet aan het dossier zijn toegevoegd terwijl toevoeging van andere stukken eerst in een laat stadium heeft plaatsgevonden, een en ander mede door - naar ter zitting aannemelijk is geworden - een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Evenwel bestaat thans, met name door het horen van politiefunctionarissen en [betrokkene 6] door de rechter-commissaris, tijdens welke verhoren de verdediging de gelegenheid heeft gehad vragen te stellen, voldoende duidelijkheid over - globaal gezegd - de in de onderhavige zaak gebezigde opsporingsmethoden. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting voorts medegedeeld dat - naar hem uit eigen wetenschap bekend is - de stukken aangeduid als G 2/ 3 en 5 niet op de onderhavige zaak betrekking hebben. Dat de overige stukken ontlastend materiaal zouden kunnen bevatten danwel van belang zouden kunnen zijn voor toetsing van de betrouwbaarheid van de gebezigde bewijsmiddelen is niet aannemelijk geworden.
Het hof merkt in dit verband voorts nog op dat evenmin aannemelijk is geworden dat door politie en/of openbaar ministerie doelbewust is getracht het hof en/of de verdediging relevante stukken te onthouden."
11. 's Hofs oordeel dat verzoeker in de belangen van zijn verdediging niet kon worden geschaad door het niet horen van de namens hem opgegeven getuigen wordt in de toelichting op het middel onbegrijpelijk genoemd omdat (a) [betrokkene 6] zelf "blijkens de pleitaantekeningen" bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij op initiaitief van de CID steeds contact moest leggen met verzoeker, dat hij door de CID gestuurd werd en dat de CID hem had gevraagd bij verzoeker na te gaan 'hoe het zat en of er nu eindelijk iets kon plaatsvinden', en (b) aan de pleitaantekeningen gehechte (transcripties van afgeluisterde) telefoongesprekken de juistheid van bedoelde verklaringen van [betrokkene 6] laten zien en daaruit blijkt dat de CID ook na augustus 1997 regelmatig met [betrokkene 6] in contact stond over verzoeker en [betrokkene 6] nadrukkelijk in de richting van verzoeker stuurde.
12. Uit de transcripties van afgeluisterde telefoongesprekken die zijn gehecht aan de ter terechtzitting overgelegde pleitaantekeningen valt, wat de contacten van [betrokkene 6] met CID-personeel betreft, het volgende op te maken.
Op 2 september 1997 voerde zekere [betrokkene 1], omtrent wie is aangetekend dat hij werkzaam is bij de CID Eemland Zuid, een telefoongesprek met [betrokkene 6], waarbij de laatste opmerkte "Ik heb vanavond eindelijk een afspraak met hem. Om het verhaal eventjes af te ronden", en op de vraag van [betrokkene 1] of hij dat telefonisch of persoonlijk zou gaan doen "Nee persoonlijk. Maar ja, de beste brave borst had eh, eh, drukke diensten (...)". [betrokkene 6] zegde toe te zullen bellen als hij die avond het contact had gehad.
Op 3 september 1997 belde [betrokkene 6] naar de politie Eemland en vroeg naar [betrokkene 2] of [betrokkene 1], die er niet waren.
Op 4 september 1997 is een telefoongesprek gevoerd tussen [betrokkene 1] van de CID Eemland Zuid en [betrokkene 6], waarin [betrokkene 6] op de vraag hoe het was gegaan antwoorde: "Nou perfect. Het is einde verhaal". Er wordt een afspraak gemaakt opdat [betrokkene 6] nader kan toelichten 'hoe hij het heeft verteld', waarna [betrokkene 6] opmerkt: "Ik wou alleen nog even zeggen, een ding, dat hij er wel mee doorgaat hoor", "met Harry samen" en "voor het eiland aan de overkant". [betrokkene 1], van de CID, reageert hier verbaast op met "Dat moet hij weten", en de heren vullen elkaar in dit gesprek aan dat het 'de jongens meer houvast biedt'.
Op 18 september 1997 heeft [betrokkene 6] het voicemail-bericht gekregen "[betrokkene 7] met [betrokkene 2]. Neem even contact op".
Op 23 september 1997 heeft [betrokkene 6] gebeld naar de politie Eemland en vergeefs gevraagd naar [betrokkene 2].
Op 24 september 1997 is er een telefoongesprek tussen [betrokkene 6] en [betrokkene 1] van de CID van de politie Eemland Zuid geweest, waarin ter sprake kwam dat er op verzoek van [betrokkene 6] een afspraak was geweest waarbij hij niet was komen opdagen. Ik haal enkele opmerkingen letterlijk aan:
([betrokkene 1]) "Jij hebt aangegeven, dat we wilden natuurlijk uiteraard nog eventjes een, eh, gesprekje met elkaar hebben, en jij zei van: het is erg van belang als we even persoonlijk met elkaar kletsen"
([betrokkene 7]) "Nou ja, ok. Ik heb je toen in principe doorgegeven dat het verhaal met [verdachte], dat je dat in feite in werking kan zetten."
([betrokkene 1]) "Ja, maar jij zei toen van: er zijn nog meer dingen, die ik met je wel bespreken"
(...)
([betrokkene 1]) "Ja, wij hebben er toch best wel belang bij, want dan kunnen we het een keer afronden. Ik wil er eigenlijk ook wel vanaf, om het zo maar te zeggen. Doe ons een plezier en probeer in ieder geval toch voor morgenmiddag een afspraak te maken".
13. Dat is alles wat ik in de bij de pleitaantekeningen gevoegde telefoongesprekken kan vinden waarbij het duidelijk gaat om contacten van [betrokkene 6] met [betrokk[betrokkene 1]] en [betrokkene 2] van de CID.
Voor zover men hier al iets uit zou kunnen afleiden - met de grootst mogelijke behoedzaamheid - is het dat [betrokkene 6] in overleg met de CID-medewerkers op 2 september 1997 persoonlijk aan iemand heeft medegedeeld dat het 'einde verhaal' was. Voorts kan men er uit begrijpen dat [betrokkene 6] er op had aangedrongen 'nog eventjes' een gesprek met de CID-medewerkers te hebben; dat hij dat belangrijk vond omdat hij op een eerder moment had doorgegeven dat 'het verhaal met [verdachte] in feite in werking gezet kon worden' en er nog meer dingen te bespreken waren; dat [betrokkene 6] in het telefoongesprek van 24 september 1997 te verstaan is gegeven dat zijn contactpersonen bij de CID zo'n gesprek, waarvoor al eens een afspraak was gemaakt die door [betrokkene 6] niet was nagekomen, eveneens nuttig vonden, om het 'een keer af te kunnen ronden' en dat men er vanaf wilde.
Zo men aan deze gesprekken de betekenis wil toekennen dat zij (mede) betrekking hebben op informatie die [betrokkene 6] met betrekking tot verzoeker ([verdachte]) aan de CID had verstrekt, dan kan men er uit begrijpen dat [betrokkene 6] er op heeft gewezen dat hij op 2 september 1997, toen hij verzoeker persoonlijk vertelde dat het 'einde verhaal' was, de indruk kreeg dat verzoeker zelfstandig door wilde gaan.
14. Uit deze telefoongesprekken blijkt allerminst dat de CID na augustus 1997 regelmatig contact met [betrokkene 6] had waarbij het initiatief van de CID uitging en [betrokkene 6] nadrukkelijk in de richting van verzoeker werd gestuurd.
Hetgeen in de toelichting op het middel in 2.9 onder (b) is gesteld ontbeert dus feitelijke grondslag.
15. Met betrekking tot de in de toelichting op het middel in 2.9 onder (a) bedoelde verklaringen die [betrokkene 6] "blijkens de pleitaantekeningen" bij de rechter-commissaris zou hebben afgelegd heeft te gelden dat het Hof blijkens het overwogene in de bestreden uitspraak onder "Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging", onder a, tot de slotsom is gekomen dat de verklaringen die de diverse politiefunctionarissen na verwijzing bij de rechter-commissaris hebben afgelegd, met elkaar in verband bezien, geloofwaardig zijn, waarmee het Hof klaarblijkelijk mede tot uitdrukking heeft willen brengen dat het op grond van die - geloofwaardig bevonden - verklaringen niet aannemelijk heeft geacht dat [betrokkene 6] ten opzichte van verzoeker als infiltrant of gestuurde informant is opgetreden of verzoeker heeft uitgelokt tot het begaan van strafbare feiten.
16. Voor zover [betrokkene 6] verklaringen heeft afgelegd van een andere strekking ligt in 's Hofs oordeel besloten dat het aan die andersluidende verklaringen niet zodanige betekenis heeft kunnen hechten dat de geloofwaardigheid van de door het Hof gereleveerde verklaringen van politiefunctionarissen er minder groot, of de gevolgtrekking uit die verklaringen er minder zeker door wordt. Dat oordeel zal, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie gerespecteerd moeten worden, en het wordt niet onbegrijpelijk door de enkele omstandigheid dat [betrokkene 6] verklaringen heeft afgelegd die het Hof kennelijk niet geloofwaardig of niet ter zake heeft bevonden.
17. In de toelichting op het middel onder 2.10 wordt gesteld dat de afwijzing van het verzoek getuigen te horen onbegrijpelijk is ten aanzien van medewerkers van het Bundeskriminalamt. Ook ten aanzien van die personen zou de onbegrijpelijkheid van die afwijzing voorvloeien uit door [betrokkene 6] afgelegde verklaringen, op basis waarvan aannemelijk zou zijn dat deze persoon als informant of infiltrant van het BKA is opgetreden en zich daarbij naar Duitse maatstaven niet behoefde te houden aan het verbod tot uitlokking.
18. De enkele omstandigheid dat [betrokkene 6] aldus verklaard zou hebben maakt dat evenwel nog niet aannemelijk. Het Hof heeft in zijn overwegingen betrokken dat het voldoende inzicht heeft gekregen in de gebezigde opsporingsmethoden, en dat niet aannemelijk is geworden dat [betrokkene 6] "onder regie of met medeweten van organen van Nederlandse politie of justitie" als infiltrant of gestuurde informant heeft gefungeerd (mijn cursivering, JW). Daarin ligt besloten dat het Hof geen aanwijzingen heeft gevonden dat medewerkers van het Bundeskriminalamt zich met medeweten van Nederlandse politiemensen in verband met het aan deze zaak ten grondslag liggende vooronderzoek hebben bemoeid met het optreden van [betrokkene 6]. Nu nergens uit blijkt dat door of namens verzoeker is gewezen op feiten of omstandigheden die steun lijken te bieden aan het door [betrokkene 6] ingenomen standpunt dat hij in zijn contacten met verzoeker opereerde onder regie van het Bundeskriminalamt, is de afwijzing van het verzoek medewerkers van die instelling als getuige te horen genoegzaam en niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
19. Uit het voorgaande volgt dat ook het gestelde in 2.11 van de toelichting op het middel geen doel kan treffen: de verwerping van gevoerde verweren, voor zover samenhangend met beweerde gedragingen van [betrokkene 6] en/of de Nederlandse, dan wel buitenlandse, opsporingsambtenaren in wier opdracht dan wel met wier medeweten [betrokkene 6] zou zijn opgetreden, berust op toereikende en niet-onbegrijpelijke gronden.
20. Het middel faalt derhalve.
21. Het tweede middel klaagt erover dat het Hof op onbegrijpelijke gronden het verzoek de verbalisant [betrokkene 8] als getuige te horen heeft afgewezen.
22. Ook de oproeping van die persoon als getuige is, blijkens de toelichting op het middel onder 2.1, verzocht in de brief van de raadsman van 21 juni 1999, waarbij als reden is opgegeven dat [betrokkene 8], betrokken bij het tegen verzoeker ingestelde opsporingsonderzoek, er op uit zou zijn geweest verzoeker 'te pakken'. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 6 juli 1999 is ook het verzoek deze persoon afgewezen omdat het Hof van oordeel was dat voldoende klaarheid omtrent de gang van zaken in het opsporingsonderzoek kon worden verkregen door het horen van de politiefunctionarissen wier verhoor aan de rechter-commissaris werd opgedragen.
Ook ten aanzien van deze persoon heeft de raadsman zijn verzoek ter terechtzitting van 29 november 1999 herhaald, voor zover het Hof althans niet aanstonds zou vaststellen dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van verzoeker, dan wel het bewijsmateriaal onbruikbaar wegens onrechtmatige verkrijging zou zijn.
23. In de bestreden uitspraak is ten aanzien van het afwijzen van het hernieuwde verzoek getuigen te horen ten aanzien van deze voorgestelde getuige verwezen naar hetgeen onder 'ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging' is overwogen onder a, d, en f, waarvan evenwel - naar in de toelichting op het middel terecht is opgemerkt - alleen het onder e overwogene toepasselijk kan zijn, en wel de vaststelling dat niet aannemelijk is geworden dat het tegen verzoeker gevoerde opsporingsonderzoek niet onpartijdig of (anderszins) onzorgvuldig is geweest.
24. In de toelichting op het middel onder 2.4 wordt het Hof verweten een cirkelredenering te hebben gevolgd, althans te hebben laten voortbestaan: het verzoek is afgewezen omdat de daarvoor aangevoerde argumenten niet aannemelijk zijn bevonden, maar door het afwijzen van het verzoek wordt de verdediging de mogelijkheid onthouden haar argumenten aannemelijk te maken.
25. Het komt mij voor dat de klacht reeds moet falen omdat zij berust op de onjuiste veronderstelling dat het ter terechtzitting van 29 november 1999 gedane verzoek, wat de verbalisant [betrokkene 8] betreft, van een zodanige onderbouwing was voorzien dat het Hof het niet zonder nadere motivering had mogen verwerpen.
Hetgeen de verdediging aldaar ten aanzien van deze verbalisant heeft gesteld is in de toelichting op het middel (onder 2.3 en 2.4) niet nauwkeurig, en naar mijn inzicht zelfs op enigszins suggestieve wijze, samengevat.
Zo is niet, als in de toelichting op het middel onder 2.3 gesteld, namens verzoeker aangevoerd dat "een rol speelt dat [betrokkene 8] werd gepasseerd voor een promotie tot brigadier omdat verzoeker in die rang werd benoemd".
De raadsman heeft, blijkens diens pleitnotities, ter terechtzitting gesteld dat verzoeker zich in zijn gebrek aan vertrouwen in de objectiviteit van het opsporingsonderzoek gesterkt zag doordat [betrokkene 8] daaraan deelnam "zijnde [betrokkene 8] iemand die tezamen met [verdachte] op de nominatie stond om brigadier te worden waarbij de uiteindelijke keuze op [verdachte] viel ten koste van [betrokkene 8]".
Dat klinkt wel wat anders dan in de toelichting op het middel wordt gesuggereerd: het is bij de politie, als bij vele organisaties, onvermijdelijk dat zo nu en dan medewerkers, die elkaar meer of minder goed kennen, ervaren dat zij beiden in aanmerking willen komen voor een promotie, maar dat slechts één van hen die (op dat moment) zal kunnen krijgen. Die in vele organisaties, waaronder politiekorpsen, voorspelbare situatie behoeft geen rancune op te leveren.
Dat [betrokkene 8] zich werkelijk door verzoeker - ten onrechte - gepasseerd heeft gevoeld, en zich bij zijn werkzaamheden in dit opsporingsonderzoek rancuneus heeft betoond, ligt niet zonder meer voor de hand. Dat is door de verdediging ook niet gesteld, nog minder met feitelijkheden onderbouwd.
Evenzeer onjuist is de in de toelichting op het middel onder 2.4 gewekte suggestie dat er ter zitting op gewezen zou zijn dat "[betrokkene 8] 'verzoekers bloed wel kon drinken'".
De verdediging heeft er, blijkens de pleitnotities, op gewezen dat verzoeker in 1987 een interview heeft gegeven waarin hij zich aldus had uitgelaten dat veel politiemensen (onder andere op het bureau waar hij zelf werkte) zich aan discriminatie schuldig maakten. Er is aangevoerd dat verzoeker al geruime tijd overhoop lag met zijn werkgever; er is uit een bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring aangehaald: "Veel politiemensen konden zijn bloed wel drinken", en er is op gewezen dat een leidinggevende politiefunctionaris heeft verklaard dat hij wel meer geluiden van die strekking had gehoord nadat verzoeker was aangehouden.
26. Wat er overblijft is de in algemene bewoordingen en veronderstellenderwijs geopperde mogelijkheid dat [betrokkene 8] zich in het onderzoek niet kan hebben gedragen met de objectiviteit en distantie die van een opsporingsambtenaar verwacht moet worden. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld is dit geen "concrete en gemotiveerde onderbouwing van het verzoek" te noemen.
De afwijzing van het herhaald verzoek deze getuige te horen is toereikend en niet-onbegrijpelijk gemotiveerd door de verwijzing naar 's Hofs oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het opsporingsonderzoek niet onpartijdig of (anderszins) onzorgvuldig is geweest.
Het middel faalt daarom.
27. Het derde middel bevat de klacht dat het verzoek tot aanvulling van het strafdossier met stukken, in de brief van de raadsman gedateerd 21 juni 1999 genoemd onder A2, A5, A6, A7 en A8, ten onrechte, in ieder geval op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden, is afgewezen, althans ten onrechte, of op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden het verweer is verworpen dat in strijd met de art. 30 tot en met 34 en 51 Sv, alsmede art. 6 EVRM, aan de verdediging geen afschrift van deze stukken is verstrekt.
28. Naar aanleiding van die brief heeft het Hof ter terechtzitting van 6 juli 1999 de advocaat-generaal verzocht bedoelde stukken aan het dossier toe te voegen.
In het proces-verbaal van de terechtzitting van 29 november 1999 en (in dezelfde bewoordingen) in de bestreden uitspraak is vastgesteld dat slechts gedeeltelijk aan dat verzoek is voldaan.
Blijkens dat proces-verbaal heeft de raadsman een aan de advocaat-generaal gerichte brief overgelegd, door de voorzitter in het dossier gevoegd, waarin is opgesomd welke stukken de raadsman nog niet waren toegezonden. In het dossier bevindt zich een brief van de raadsman aan de advocaat-generaal, gedateerd 5 oktober 1999, waarin is verwezen naar een aangehecht afschrift van een brief van de raadsman aan de rechter-commissaris gedateerd 4 oktober 1999. Daarin is een opsomming opgenomen van stukken die de raadsman nog niet ter beschikking had. Ik neem aan dat dit de brief is die de raadsman ter terechtzitting van 29 november 1999 heeft overgelegd. Afgaande op de kenmerken van de in de brief genoemde stukken gaat het om één observatieverslag, een aantal 'tapverbalen', enkele verklaringen en diverse 'bijlagen', 'documenten' en 'ambtshandelingen'. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting opgemerkt dat een kopie van het observatieverslag aan de raadsman is verstrekt. Daar zal, nu de raadsman dat niet duidelijk heeft weersproken, vanuit gegaan moeten worden.
29. De beslissing op het ter terechtzitting van 29 november 1999 wederom gedane verzoek tot toevoeging aan het dossier van de in dit middel bedoelde stukken (en daartoe het onderzoek te heropenen) is opgenomen in de hiervóór, onder 8, weergegeven overwegingen.
Ik merk op dat in het middel onder meer wordt gesproken over de stukken aangeduid met A 2. In het proces-verbaal van de terechtzitting van 29 november 1999 en in de bestreden uitspraak is het verzoek van de raadsman aldus weergegeven dat het onder meer betrekking had op de stukken bedoeld onder A 1. Blijkens de toelichting op het vierde middel, dat betrekking heeft op de stukken aangeduid als A 1 en A 4, zijn met A 1 aangeduid de stukken betreffende een in het arrondissement Haarlem ingesteld gerechtelijk vooronderzoek tegen [betrokkene 6]. Dienaangaande heeft het Hof gemotiveerd beslist.
Uit de toelichting op dit middel onder 2.1 kan worden afgeleid dat met A 2 werd gedoeld op observatierapporten. Hierboven vermeldde ik reeds dat de raadsman in zijn brief aan de rechter-commissaris gedateerd 4 oktober 1999 te kennen gaf dat hem nog één observatieverslag ontbrak, maar de advocaat-generaal (onweersproken) heeft medegedeeld dat dit stuk de raadsman inmiddels was toegezonden.
Een en ander voert mij tot de conclusie dat er in het middel een misslag is opgetreden, en dat het ter terechtzitting van 29 november 1999 gedane verzoek geen betrekking (meer) had op de observatieverslagen die in de brief van de raadsman van 21 juni 1999 kennelijk zijn bedoeld met A 2.
30. De klacht vangt aan met de stelling dat de stukken waarover het hier gaat voldoen aan het 'relevantiecriterium', onder woorden gebracht in HR NJ 1996, 687 en HR NJ 2000, 502 (toelichting op het middel, 2.5).
Ik merk op dat het Hof dit criterium niet uit het oog verloren heeft: blijkens zijn gelijkluidende overwegingen in het proces-verbaal van de terechtzitting van 29 november 1999 en in zijn einduitspraak heeft het Hof als maatstaf genomen of de niet bij het dossier gevoegde stukken ontlastend materiaal zouden kunnen bevatten, danwel van belang zouden kunnen zijn voor het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de gebezigde bewijsmiddelen.
31. Voorts wordt in de toelichting op het middel gesteld dat reeds de ter zitting van 6 juli 1999 aan de advocaat-generaal gegeven opdracht tot bijvoeging van de stukken meebracht dat zij als processtukken aangemerkt moeten worden. Dientengevolge zou onbegrijpelijk zijn 's Hofs later gegeven oordeel dat ten aanzien van enkele van deze stukken is gebleken dat zij geen betrekking hebben op de onderhavige zaak, en omtrent andere stukken niet aannemelijk is geworden dat zij hetzij ontlastend materiaal kunnen bevatten, hetzij van belang kunnen zijn voor het onderzoek naar de betrouwbaarheid van hetgeen tot bewijs is gebezigd.
32. In HR NJ 1996, 687 en HR NJ 1997, 321 is benadrukt dat, ofschoon de verantwoordelijkheid voor de samenstelling van een procesdossier bij de officier van justitie en (indien een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaatsgevonden) de rechter-commissaris berust, de zittingsrechter bevoegd is ambtshalve dan wel op verzoek van de verdediging of op vordering van het openbaar ministerie te gelasten dat bepaalde stukken alsnog aan het dossier toegevoegd zullen worden.
Zo een opdracht is verplichtend voor degene die er gevolg aan moet geven (hoewel ik mij nauwelijks kan voorstellen dat op deze wijze ook aan de verdediging verplichtingen opgelegd zouden kunnen worden). Het lijkt mij evenwel te ver gaan om daar de consequentie aan te verbinden dat nog niet in het dossier aanwezige stukken - reeds omdat hun toevoeging aan het dossier is gelast - moeten worden aangemerkt als 'processtukken' die onder alle omstandigheden ter beschikking van de rechter en de verdediging moeten komen alvorens het onderzoek ter terechtzitting afgerond, en een einduitspraak bereikt kan worden.
33. Indien de rechter moet vaststellen dat aan zijn eerder gegeven last tot het aanvullen van het dossier met bepaalde stukken geen gevolg is gegeven (of geen gevolg kon worden gegeven, bijvoorbeeld omdat de desbetreffende stukken inmiddels teloor zijn gegaan) zal hij zich moeten beraden over de vragen of hij daardoor in de onmogelijkheid is komen te verkeren een oordeel te geven omtrent van belang zijnde kwesties, en of het de verdediging onmogelijk is gemaakt dienaangaande haar rechten uit te oefenen. Dan zal de rechter moeten bezien of het ontbreken van de stukken aan sluiting van het onderzoek in de weg staat, of tot heropening daarvan dient te leiden, dan wel het ontbreken van de stukken gevolgen moet hebben voor de einduitspraak wegens de onvolledigheid van het onderzoek of een niet te herstellen inbreuk op de processuele belangen van de verdachte.
Daarbij zal evenwel betekenis toegekend mogen worden aan de omstandigheid dat op andere wijze dan door het toevoegen van de ontbrekende stukken voldoende klaarheid verkregen kon worden ten aanzien van de punten waarop die stukken betrekking zouden hebben. Die vaststelling kan tot het oordeel voeren dat - anders dan in een eerder stadium van de behandeling werd beslist - zich niet langer de noodzaak voordoet ontbrekende stukken aan het dossier toe te voegen.
Van onrechtmatig (namelijk in strijd met de art. 33, 34 en 51 Sv) onthouden van 'processtukken' zal naar mijn inzicht in zo'n geval niet gesproken kunnen worden. De niet bijgevoegde stukken zijn dan uiteindelijk niet als processtukken in de zin van deze bepalingen aangemerkt.
34. Naar mijn oordeel was de ter terechtzitting van 6 juli 1999 genomen beslissing uit haar aard een voorlopige. In dat stadium van de behandeling heeft het Hof geoordeeld dat de door de raadsman aangeduide stukken relevant leken te zijn, en daarom ter kennis van de verdediging en van het Hof zelf dienden te komen.
Uit de wijze waarop de raadsman ter terechtzitting van 29 november 1999 de in zijn brief van 21 juni 1999 gedane verzoeken heeft herhaald en nader toegelicht, en voorts uit hetgeen bij pleidooi is aangevoerd omtrent "het niet geven van openheid door politie en OM" kan worden afgeleid dat de raadsman met name bij zijn verzoek persisteerde in verband met het bij de verdediging bestaande vermoeden dat [betrokkene 6] in het vooronderzoek een rol heeft gespeeld als infiltrant of als criminele burgerinformant.
Met het oog daarop had het Hof naar mijn inzicht de vrijheid om vast te stellen dat de verhoren, in zijn opdracht door de rechter-commissaris afgenomen, voldoende duidelijkheid hadden geschapen omtrent de gebezigde opsporingsmethoden, en dat ook de verdediging, door aan de gehoorde personen vragen te kunnen stellen, een toereikende mogelijkheid was geboden haar rechten te verwezenlijken. Op die grondslag kon het Hof, naar mij voorkomt, terugkomen op zijn eerder ingenomen standpunt dat het noodzakelijk was de door de verdediging genoemde stukken aan het dossier toe te voegen, en aannemen dat die noodzaak zich niet langer voordeed.
Ook stond het naar mijn inzicht het Hof vrij om van de advocaat-generaal aan te nemen dat niet aan het dossier toegevoegde stukken met kenmerk G 2 - 3 en 5, naar de advocaat-generaal zelf had kunnen vaststellen, niet op de onderhavige zaak betrekking hebben.
35. Overigens kan er nog op worden gewezen dat de raadsman blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 29 november 1999 aldaar heeft opgemerkt dat hij voorafgaand aan die zitting was gebeld met de mededeling dat hij de stukken ter griffie kon komen inzien, maar dat hij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt omdat de tijd daarvoor hem had ontbroken. Dit onderstreept dat van een onthouding van processtukken in strijd met de art. 33, 34 en 51 Sv geen sprake is geweest.
36. In de toelichting op het middel wordt onder 2.8 betoogd dat onbegrijpelijk is de in de bestreden uitspraak opgenomen overweging dat, gelet op hetgeen daarin is overwogen ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie onder f, "thans het belang van een vlotte doorgang van het proces zwaarder [dient] te wegen dan het belang van de verdachte bij een verdere aanhouding voor het alsnog in het dossier voegen van de betreffende stukken". Onder verwijzing naar G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, derde druk, p. 233, is de stelling betrokken dat weliswaar in wetgeving, jurisprudentie en doctrine enkele uitzonderingen worden aanvaard op het recht van de verdediging van de processtukken kennis te nemen, namelijk ten aanzien van stukken die niet relevant zijn voor beoordeling van de te berechten zaak, stukken die onder een verschoningsrecht vallen, en stukken waaromtrent gezegd kan worden dat het belang van een doeltreffende (toekomstige) opsporing zwaarder moet wegen dan het belang van de verdediging bij kennisneming van die stukken (in oorspronkelijke en volledige vorm), maar dat het streven naar een vlotte doorgang van het strafproces niet onder deze erkende uitzonderingen op het kennisnemingsrecht van de verdediging valt.
37. Onmiskenbaar behoort het vermijden van oponthoud in het voldingen van een strafzaak tot de belangen die de strafrechter bij het nemen van zijn beslissingen in aanmerking mag nemen. Afweging van het belang dat de verdediging meent te hebben bij kennisneming van nog niet in het dossier opgenomen stukken tegen het daaruit voortvloeiende nadeel dat er vertraging zal optreden in de behandeling van de strafzaak getuigt op zichzelf beschouwd niet van een onjuiste rechtsopvatting.
De hier gewraakte overweging laat zich aldus verstaan dat het Hof, gelet op het inzicht in de rechtmatigheid van gehanteerde opsporingsmethoden dat verkregen is kunnen worden op andere wijze dan door het bijvoegen van de door de verdediging verlangde stukken, het belang van de verdediging bij kennisneming daarvan zozeer verminderd heeft geacht dat het niet langer zwaar genoeg woog om de vertraging in de behandeling van de zaak te rechtvaardigen die met het alsnog aan het dossier toevoegen van die stukken gemoeid zou zijn.
Ook dit oordeel komt mij voor niet onbegrijpelijk te zijn.
38. Het middel faalt.
39. Het vierde middel bevat evenals het derde middel de klacht dat ten onrechte, althans op ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden, een verzoek tot bijvoeging van stukken is afgewezen, doch nu met betrekking tot in de brief van de raadsman van 21 juni 1999 onder A1 en A4 bedoelde bescheiden.
40. Blijkens de toelichting op het middel betreft dit - anders dan ten aanzien van de stukken waarop in het derde middel wordt gedoeld - geen bescheiden die in verband met het tegen verzoeker gevoerde opsporingsonderzoek zijn tot stand gekomen, maar stukken betreffende een Haarlems gerechtelijk vooronderzoek tegen [betrokkene 6] (A1) en een proces-verbaal (dat, naar ik begrijp, nog zou moeten worden opgemaakt) betreffende de gang van zaken bij de door de politie genoemde infiltratie-acties (A 4).
Het verzoek het dossier met deze stukken aan te vullen is reeds ter terechtzitting van 6 juli 1999 afgewezen, omdat naar 's Hofs oordeel voldoende duidelijkheid verschaft zou kunnen worden door het horen van de politiefunctionarissen die de rechter-commissaris vervolgens inderdaad heeft verhoord.
41. Aangezien het Hof heeft vastgesteld dat niet aannemelijk is geworden dat [betrokkene 6] onder regie of met medeweten van opsporingsambtenaren of het openbaar ministerie is opgetreden als infiltrant of gestuurde informant, en dat er voorts voldoende duidelijkheid is verkregen ten aanzien van de gehanteerde opsporingsmethoden, en in aanmerking nemend dat noch uit de processen-verbaal der terechtzittingen, noch uit de overgelegde pleitnotities kan worden opgemaakt dat de raadsman iemand anders dan [betrokkene 6] op het oog had waar hij stelde dat er sprake is geweest van (onrechtmatig uitgevoerde) infiltratie, is het oordeel dat er niet de noodzaak was een stuk als in de brief van de raadsman van 21 juni 1999 onder A 4 bedoeld aan het dossier toe te voegen niet onbegrijpelijk te noemen.
42. Ook wordt er over geklaagd (toelichting op het middel onder 2.4) dat de gronden waarop het verzoek stukken betreffende het tegen [betrokkene 6] gevoerde gerechtelijk vooronderzoek aan het dossier toe te voegen (aangeduid als A 1) is afgewezen langs de voor dat verzoek aangevoerde redenen heengaan. Betoogd wordt dat het verzoek berustte op het verlangen te onderzoeken of het gerechtelijk vooronderzoek tegen verzoeker op rechtmatige wijze is aangevangen in verband met de omstandigheid dat de aanleiding voor dat gerechtelijk vooronderzoek gelegen zou zijn in het afluisteren van telefoongesprekken in het gerechtelijk vooronderzoek tegen [betrokkene 6].
Daarom zouden 's Hofs overwegingen, er op neer komend dat niet aannemelijk is geworden dat [betrokkene 6] is gebruikt als infiltrant of gestuurde informant, en dat voldoende duidelijkheid is verkregen betreffende de in het tegen verzoeker gerichte vooronderzoek gebezigde opsporingsmethoden, de afwijzing van het verzoek ten aanzien van deze stukken niet kunnen dragen.
43. Aangenomen moet worden dat de rechter-commissaris heeft bevonden dat de hem voorgelegde gegevens een voldoende verdenking jegens verzoeker opleverden om een gerechtelijk vooronderzoek te openen en in dat kader dwangmiddelen toe te passen.
Mij is niet recht duidelijk wat de stellers van het middel voor ogen hebben met een onderzoek naar de vraag of "het startpunt" (van het gerechtelijk vooronderzoek tegen verzoeker) "op rechtmatige wijze vorm is gegeven".
Als daarmee wordt gedoeld op de vraag of de rechter-commissaris terecht een voldoende mate van verdenking tegen verzoeker aanwezig heeft geacht moet de stellers van het middel worden tegengeworpen dat het antwoord op die vraag in voldoende mate gevonden kan worden in de stukken van de onderhavige strafzaak.
Als daarentegen bedoeld wordt te betogen dat de verdediging wenste te onderzoeken of het gerechtelijk vooronderzoek dat tegen [betrokkene 6] is gevoerd op rechtmatige wijze is uitgevoerd, met name het afluisteren van telefoongesprekken in dat andere gerechtelijk vooronderzoek rechtmatig is geweest, moet de klacht er op afstuiten dat het Hof kon aannemen dat zich niet de noodzaak voordeed de rechtmatigheid van dat andere gerechtelijk vooronderzoek, voor zover de resultaten ervan aanleiding zijn geweest ook tegen verzoeker een gerechtelijk vooronderzoek te openen, te onderzoeken. Die noodzaak behoefde het Hof niet aanwezig te achten, reeds omdat niet blijkt dat de verdediging heeft gewezen op concrete aanwijzingen dat zich in het tegen [betrokkene 6] gevoerde gerechtelijk vooronderzoek ernstige onregelmatigheden hebben voorgedaan waardoor ook verzoeker in zijn belangen is getroffen.
44. In ieder geval zonder dergelijke, voldoende omschreven, aanwijzingen dat er in een eerder begonnen, als bron van verdenking fungerend, vooronderzoek tegen een andere persoon onrechtmatigheden zijn voorgevallen waardoor de verdachte in zijn belangen is geschaad kan de verdediging geen aanspraak maken op het recht de gang van zaken in dat andere vooronderzoek te onderzoeken.
's Hofs oordeel dat zich niet de noodzaak voordeed stukken betreffende het gerechtelijk vooronderzoek tegen [betrokkene 6] aan het dossier toe te voegen is daarom niet onbegrijpelijk.
45. In de toelichting op het middel onder 2.5 wordt, verwijzend naar hetgeen dienaangaande aan het derde middel ten grondslag is gelegd, wederom betoogd dat het Hof een verkeerde maatstaf heeft aangelegd bij de afwijzing van het verzoek de (in de brief van de raadsman) onder A 1 en A 4 aangeduide stukken aan het dossier toe te voegen. De stellers van het middel menen dat er, nu het Hof zich niet heeft uitgelaten over het door de verdediging ingenomen standpunt dat het om 'processtukken' gaat, in cassatie vanuit gegaan moet worden dat deze stukken die status toekomt.
46. Dat is niet juist. Het gaat niet om stukken die tot stand zijn gekomen in verband met het tegen verzoeker gevoerde vooronderzoek. Gelet op de ter terechtzitting van 6 juli 1999 genomen beslissingen kan in het geheel niet aan de orde komen of deze stukken in verband met een eerder gegeven last tot toevoeging aan het dossier als 'processtukken' aangemerkt dienden te worden.
Het middel faalt.
47. Het vijfde middel richt zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen de verwerping van het verweer dat er onrechtmatig, want stelselmatig en zonder deugdelijke wettelijke grondslag, is geobserveerd.
48. Dienaangaande is in de bestreden uitspraak overwogen:
"Aan de raadsman kan worden toegegeven dat de observatie in deze zaak een stelselmatig karakter heeft gedragen, waarbij gebruik is gemaakt van een peilzender onder verdachte's auto alsmede van foto- en videoapparatuur. Het hof is evenwel van oordeel dat die observatie - inclusief het gebruik van genoemde technische hulpmiddelen- toereikend grondslag vindt in artikel 2 van de Politiewet 1993. Het hof wijst in dit verband met name op het volgende:
1) verdachte is uitsluitend, althans voornamelijk geobserveerd terwijl hij zich bevond op plaatsen met een publiek karakter;
2) de observatie geschiedde terzake van verdenking van een ernstig feit, mede in aanmerking genomen dat het hier een verdachte politiefunctionaris betrof."
49. Terecht wordt in de toelichting op het middel (onder 2.4) opgemerkt dat in 's Hofs overwegingen besloten ligt dat de wijze waarop verzoeker is geobserveerd een inbreuk heeft veroorzaakt op diens persoonlijke levenssfeer, maar dat die inbreuk beperkt van omvang is gebleven zodat zij een toereikende wettelijke grondslag vindt in art. 2 Politiewet 1993.
Evenzeer terecht wordt er in de toelichting op het middel (onder 2.5) op gewezen dat in HR LJN NJ1996, 249 is overwogen dat art. 2 Politiewet 1993, waarin in algemene bewoordingen de taken van opsporingsambtenaren zijn vastgelegd, slechts dan is aan te merken als een voldoende kenbare en voorzienbare wettelijke grondslag voor het maken van inbreuken op het in art. 8 lid 1 EVRM gewaarborgde recht op ontzag voor de persoonlijke levenssfeer, indien de inbreuk op dat recht van beperkte aard blijft.
50. In die uitspraak was de overweging toegesneden op verrichtingen van opsporingsambtenaren in de onderzoeksfase die aan een opsporingsonderzoek vooraf kan gaan; het oriënterend onderzoek waarin nog geen verdenking in de zin van art. 27 Sv bestaat. Hetzelfde zal evenwel hebben te gelden voor het opsporingsonderzoek dat wordt verricht nadat een verdenking van betrokkenheid bij een of meer bepaalde feiten is gerezen, vgl. HR NJ 2000, 104 en HR NJ 2000, 279.
Opmerking verdient voorts dat de wet sinds 1 februari 2000 een bijzondere wettelijke voorziening kent voor stelselmatige observatie: de art. 126g en 126o Sv.
51. De stellers van het middel zijn zich ervan bewust dat reeds eerder is uitgemaakt dat de rechter niet gehouden is de rechtmatigheid van opsporingsdaden die vóór 1 februari 2000 zijn verricht te toetsen aan de met ingang van die datum in werking getreden bepalingen waarin zulke opsporingsdaden een bijzondere wettelijke basis hebben gekregen en aan hetgeen uit de wetsgeschiedenis ten aanzien van die bepalingen blijkt (HR NJ 1999, 686 en HR NJ 2000, 279). Zij menen evenwel dat er in de onderhavige zaak aanleiding is voor een ander oordeel. Die aanleiding zien zij er in dat de bestreden uitspraak is gewezen op een moment waarop het inwerkingtreden van de 'Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden' zeer nabij was en er over de opvattingen van de wetgever geen onduidelijkheid meer kon bestaan.
Voorts ligt in de toelichting op het middel een kennelijke uitnodiging besloten op het in onder meer HR NJ 1999, 686 ingenomen standpunt terug te komen omdat het "gelet op de constitutionele verhoudingen niet juist lijkt te zijn indien de rechter ten aanzien van het begrippenkader en de aan te leggen rechtsnormen fundamenteel afwijkt van de visie van de wetgever zoals deze in een op handen zijnde wetswijziging is geformuleerd". Daarom menen de stellers van het middel dat de juistheid en begrijpelijkheid van 's Hofs oordeel wèl getoetst dienen te worden aan de hand van de per 1 februari 2000 in werking getreden wettelijke voorzieningen.
52. Dat laatste standpunt doet naar mijn inzicht onvoldoende recht aan de positie van opsporingsambtenaren en leden van het openbaar ministerie. Van hen kan bezwaarlijk worden verlangd dat zij zich richten naar inzichten van de wetgever die naar verwachting tot uitdrukking zullen komen in nog vast te stellen of in te voeren wettelijke bepalingen. Daarom zal, naar mij voorkomt, ook ten aanzien van de normering van opsporingsbevoegdheden en -verrichtingen vastgehouden moeten worden aan het algemene uitgangspunt dat wetswijzigingen van strafprocessuele aard eerst gelding hebben vanaf het tijdstip van inwerkingtreden. De rechter zal de rechtmatigheid van opsporingshandelingen moeten beoordelen naar de maatstaven die golden ten tijde van het uitvoeren van die opsporingshandelingen.
53. De toelichting op het middel onder 2.8 en 2.9 begrijp ik aldus, dat daar wordt aangevoerd dat 's Hofs oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, enerzijds omdat het Hof in zijn overwegingen heeft betrokken dat er de verdenking was van betrokkenheid bij een ernstig delict, anderzijds doordien het Hof heeft vastgesteld dat de observaties een stelselmatig karakter hebben gedragen.
54. Een verdenking van betrokkenheid bij een ernstig delict brengt, aldus de toelichting op het middel onder 2.8, met zich mee dat het observeren niet kenbaar en voorzienbaar behoort tot de bevoegdheden die opsporingsambtenaren aan art. 2 Politiewet 1993 moeten kunnen ontlenen. Die gedachte, die ook naar voren komt in de toelichting op het middel onder 2.13, volg ik niet. Ik zou integendeel zeggen dat het 'kenbaar en voorzienbaar' is dat opsporingsambtenaren, indien zij tegen een bepaalde persoon een verdenking van betrokkenheid bij een strafbaar feit hebben opgevat, zullen trachten zo veel mogelijk waar te nemen wat zich in het publiek domein afspeelt en zodoende de gegrondheid van de verdenking te onderzoeken, en zo veel mogelijk bewijs te verzamelen indien de verdenking bevestigd lijkt te worden. Het wordt alleen maar méér voorspelbaar dat opsporingsambtenaren dat tot hun taak zullen rekenen naarmate de verdenking een ernstiger feit betreft. Tegelijkertijd moet worden vastgesteld - ook met het oog op het tweede lid van art. 8 EVRM - dat, naarmate een verdenking concreter wordt en een ernstiger feit betreft, het maatschappelijk belang bij opsporing groter wordt en des te eerder een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer legitimeert. In die gedachte voel ik mij gesteund door HR NJ 2000, 104.
55. In de toelichting op het middel onder 2.9 wordt terecht gesignaleerd dat reeds in HR NJ 2000, 279 is aanvaard dat de stelselmatigheid van observaties er niet aan in de weg staat dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als een beperkte wordt aangemerkt. Als gezegd meen ik, anders dan de stellers van het middel, niet dat er aanleiding is thans aan te nemen dat aan de per 1 februari 2000 ingevoerde bijzondere opsporingsbevoegdheden, en hetgeen ter toelichting daarop tijdens de parlementaire behandeling is opgemerkt, betekenis toekomt voor de beoordeling van hetgeen voordien ter opsporing is geschied. Voor zover in de nu geldende wettelijke regeling besloten ligt dat observatie een méér dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer oplevert, en dus een nadrukkelijker wettelijke basis behoeft dan art. 2 Politiewet 1993 kan bieden, indien het observeren er op is gericht een bepaald aspect van iemands levenswandel in beeld te brengen, kan dat derhalve niet meebrengen dat het Hof bij de beoordeling van het verweer een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
56. Voor het overige moet vooropgesteld wordan dat 's Hofs oordeel dat de inbreuk op verzoekers recht op respect voor zijn persoonlijke levenssfeer van beperkte omvang is gebleven, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, niet verder dan op zijn begrijpelijkheid kan worden onderzocht.
57. In de toelichting op het middel onder 2.10 wordt betoogd dat het door het Hof bereikte oordeel onbegrijpelijk is in het licht van de feitelijkheden waarop de verdediging heeft gewezen, te weten de omstandigheid dat er gedurende 39 dagen urenlang is geobserveerd, dat er gedurende zes maanden (ik begrijp dat de 39 observatiedagen binnen deze zes maanden vielen) gebruik is gemaakt van een op een auto van verzoeker aangebracht peilbaken, en dat er ook gebruik is gemaakt van foto- en videoapparatuur, een en ander in verband met aansluitende onderzoekshandelingen teneinde vast te stellen met wie verzoeker contact had.
Onder 2.11 en 2.12 wordt in de toelichting op het middel de begrijpelijkheid van 's Hofs oordeel aangevochten voor zover daarin is betrokken dat de observaties zijn verricht op plaatsen met een publiek karakter.
58. De lengte van het tijdvak waarin is geobserveerd zegt weinig over het al dan niet beperkt zijn gebleven van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gevonden in te grijpen waar in eerdere zaken werd overwogen dat niet alleen op de hoeveelheid observaties gelet moet worden, maar daarnaast ook op de plaatsen waar is geobserveerd, de bij de observatie toegepaste methoden (hulpmiddelen), het doel van de observaties, de graad van verdenking en de door de geobserveerde persoon ondervonden overlast, vgl. HR NJ 2000, 104 en HR 10 april 2001, griffienr 02716/00.
59. In deze beide zaken stelden de Hoven een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer vast, omdat de observaties nergens daadwerkelijk in de persoonlijke levenssfeer van de verdachte waren doorgedrongen, maar beperkt waren gebleven tot het gedurende langere tijd (in HR 10 april 2001 ging het om vier maanden, in HR NJ 2000, 104 om 77 observaties in een tijdsbestek van 27 maanden) zichtbaar maken van gedragspatronen die voor de buitenwereld waarneembaar zijn, terwijl het niet ging om gedragspatronen waarmee een aspect van de persoonlijke levenssfeer is gemoeid dat in het bijzonder bescherming verdient.
60. Dit zijn naar mijn inzicht bruikbare criteria om bij de inbreuk die door het observeren als opsporingsmiddel wordt gemaakt op het recht op respect voor de persoonlijke levenssfeer te onderscheiden tussen een beperkte, en een aanmerkelijke inbreuk op dat recht, in ieder geval in de zaken waarin het huidige art. 126g Sv nog niet van toepassing is.
Niet meer als een inbreuk van beperkte aard kan worden aangemerkt het observeren waardoor zichtbaar en reproduceerbaar wordt hoe de geobserveerde zich heeft gedragen in situaties waarin hij in redelijkheid kon verwachten voor de buitenwereld onzichtbaar te zijn. Observatie die zich uitstrekt tot het vastleggen van gedragspatronen en ontmoetingen in besloten plaatsen levert naar haar aard een méér dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer op.
61. Zolang de observatie beperkt blijft tot het vastleggen van hetgeen iemand voor eenieder waarneembaar en niet in een besloten plaats doet, zal het oordeel dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van beperkte omvang is gebleven slechts onbegrijpelijk genoemd kunnen worden in verband met het gebruik van technische hulpmiddelen die doen vermoeden dat de opsporingsambtenaren zich mede inzicht hebben verschaft in gedragingen op besloten plaatsen of gesprekken van vertrouwelijke aard, of in verband met de lengte van het tijdvak waarin en de intensiteit waarmee een bepaalde persoon is gevolgd. Voor de begrijpelijkheid van het oordeel dat door observatie een niet meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is ontstaan zou wellicht nog van belang kunnen zijn dat er gedrag is vastgelegd dat, ook al was het voor eenieder waarneembaar, een vertrouwelijkheid aankleeft die het tot een in het bijzonder kwetsbaar aspect van de persoonlijke levenssfeer maakt. Het valt mij moeilijk daar een voorbeeld van te bedenken. Misschien zou men kunnen denken aan (een patroon van) bezoeken aan een verschoningsgerechtigde.
Met name ten aanzien van de tijdsduur en intensiteit van de observaties dient naar mijn inzicht voorts benadrukt te worden dat het de feitenrechter vrijstaat de ernst van de feiten waaromtrent verdenking bestond te betrekken in zijn oordeel of de door observatie ontstane inbreuk op de persoonlijke levenssfeer al dan niet van beperkte aard is geweest. Dat oordeel is immers bepalend voor de vraag of art. 2 Politiewet 1993 een voldoende kenbare en voorzienbare wettelijke grondslag voor het observeren vormt, en het lijkt mij (zoals hierboven reeds werd opgemerkt) dat juist een verdenking betreffende ernstige delicten voorzienbaar maakt dat opsporingsambtenaren stelselmatige waarnemingen zullen willen doen om de juistheid van die verdenking te verifiëren en eventueel bewijs te verzamelen.
62. Het Hof heeft zich er rekenschap van gegeven dat gebruik is gemaakt van een op verzoekers auto aangebrachte peilzender en van foto- en videoapparatuur. In aanmerking nemend dat een peilzender een hulpmiddel is dat geen verdergaand effect heeft dan dat gemakkelijker vastgesteld kan worden hoe men zich met het voertuig waarop het is aangebracht verplaatst, en ook het gebruik van foto- en videoapparatuur de observatie slechts ondersteunt (doordat identificering van degenen met wie de geobserveerde contact heeft gehad beter mogelijk wordt), terwijl geen van deze technische hulpmiddelen tot gevolg behoeft te hebben dat de waarnemingen zich gaan uitstrekken tot hetgeen in beslotenheid wordt gezegd of gedaan, acht ik 's Hofs oordeel dat de inbreuk op verzoekers persoonlijke levenssfeer beperkt is gebleven niet onbegrijpelijk.
Het middel kan naar mijn inzicht in geen enkel onderdeel doel treffen.
63. Het zesde middel richt zich met een rechts- en een motiveringsklacht tegen de verwerping van het verweer dat telefoontaps onrechtmatig en/of op oneigenlijke gronden zijn aangelegd en verlengd en ook de duur daarvan meebrengt dat er onrechtmatig is gehandeld.
64. Het Hof heeft het verweer als volgt verworpen:
"Naar 's hofs oordeel is niet aannemelijk geworden dat de telefoontaps niet (mede) ten doel hadden om te komen tot waarheidsvinding met betrekking tot het feit dat is omschreven in de vordering gerechtelijk vooronderzoek d.d. 10 november 1997, waarbij het hof het in die vordering omschreven feit, door het gebruik van de tijdsaanduiding "tot heden" daarin, aldus leest dat het feit terzake waarvan verdenking bestond zich tevens uitstrekt over de periode na de datum van de vordering. Het hof is voorts van oordeel dat de tijdspanne gedurende welke de telefoontaps hebben plaatsgevonden voldoende rechtvaardiging vindt in de ernst van de verdenking, mede in aanmerking genomen dat het hier een verdachte politiefunctionaris betrof."
65. In de toelichting op het middel onder 2.6 wordt betoogd dat het Hof een onjuiste, althans onbegrijpelijke interpretatie heeft gegeven aan de tijdsaanduiding in de vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek. Die interpretatie zou meebrengen dat nog te begane delicten onderwerp van het gerechtelijk vooronderzoek konden worden, hetgeen in strijd zou zijn met de toenmalige wetgeving.
66. Dat standpunt deel ik niet. Het Hof kon aan de tijdsaanduiding in de vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek de betekenis hechten - gelijk het heeft gedaan - dat tegen verzoeker de verdenking bestond dat hij zich op tijdstippen voorafgaande aan de dag waarop de vordering werd gedaan heeft schuldig gemaakt aan de in die vordering omschreven strafbare gedragingen; dat die verdenking niet inhield dat verzoekers betrokkenheid bij de uitvoering van die feiten reeds ten einde was gekomen, doch die verdenking integendeel inhield dat verzoekers betrokkenheid bij die strafbare feiten nog voortduurde.
67. In die, niet onbegrijpelijke, uitleg van de omschrijving van de feiten waarvan verzoeker werd verdacht ligt besloten dat het gerechtelijk vooronderzoek, en ook het afluisteren van telefoongesprekken in het kader van dat gerechtelijk vooronderzoek, ertoe strekte aanwijzingen te verkrijgen omtrent zowel de strafbare gedragingen waaraan verzoeker zich voorafgaand aan het doen van de vordering zou hebben schuldig gemaakt, als de strafbare gedragingen die hij, als een voortzetting van de in de vordering omschreven feiten, nog zou verrichten.
Dat de uitleg die het Hof heeft gegeven aan de tijdsaanduiding in de vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek noodzakelijk meebrengt dat het Hof het standpunt van de verdediging dat het afluisteren van telefoongesprekken na 10 november 1997 uitsluitend diende voor de waarheidsvinding ter zake van na die datum nog te begane feiten als juist heeft aanvaard, valt niet in te zien.
68. In de toelichting op het middel onder 2.7 wordt betoogd dat 's Hofs oordeel dat niet uitsluitend is getapt teneinde gegevens te verkrijgen omtrent andere feiten dan waarop de vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek doelde onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen de verdediging heeft betoogd naar aanleiding van een verhoor van de bij het opsporingsonderzoek betrokken teamleider. Uit die verklaring zou afgeleid moeten worden dat het afluisteren van telefoongesprekken uitdrukkelijk is losgekoppeld van de in die vordering omschreven feiten, en geheel gericht is geweest op andere feiten, namelijk schending van het ambtsgeheim, corruptie en 'verdovende middelen in het algemeen'. Ook zou dat oordeel onbegrijpelijk zijn omdat de raadsman onweersproken heeft gesteld dat het afluisteren van de telefoongesprekken is doorgegaan nadat de veronderstelde afnemer van de (in de vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek bedoelde) drugs - dat zou de reeds meermalen genoemde [betrokkene 6] zijn - reeds uit het beeld was verdwenen.
69. Kaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof in de verklaring van de teamleider en hetgeen de verdediging overigens heeft aangevoerd geen aanleiding gezien vast te stellen dat het onderzoek zich niet langer (naast de door de teamleider bedoelde andere feiten, waaromtrent in de loop van het onderzoek een verdenking was gerezen) uitstrekte tot verzoekers betrokkenheid bij de in de vordering omschreven feiten, die vermoeden werd een aanvang te hebben genomen vóórdat de vordering werd gedaan en zich nadien te hebben voortgezet. Dat oordeel is te minder onbegrijpelijk omdat de citaten uit de verklaring van de teamleider, weergegeven in de pleitnotities, er niet dwingend op wijzen dat de aanvankelijk gerezen verdenking in de loop van het onderzoek is weggevallen en het onderzoek daar niet meer op was gericht. Ook de omstandigheid dat degene die aanvankelijk als afnemer van de door verzoeker te leveren drugs zou zijn opgetreden gedurende het onderzoek niet meer in die hoedanigheid naar voren is gekomen brengt niet mee dat dit oordeel onbegrijpelijk is.
70. In de toelichting op het middel onder 2.8 en 2.9 wordt bezwaar gemaakt tegen de verwerping van het verweer dat het afluisteren van telefoongesprekken onrechtmatig is geweest wegens de lange duur daarvan.
In essentie stelt het middel in deze onderdelen de vraag aan de orde hoe geoordeeld moet worden op het verweer dat het opnemen van gegevensverkeer via een openbaar telecommunicatienetwerk of met gebruik van openbare telecommunicatiediensten, als bedoeld in art. 125g Sv, deels onrechtmatig is geweest omdat ten aanzien van een deel van het tijdvak waarin aan dit opsporingsmiddel toepassing is gegeven niet is voldaan aan het wettelijke vereiste dat het onderzoek dit aftappen en opnemen dringend vordert.
71. Bij de beantwoording van die vraag dient naar mijn inzicht het volgende vooropgesteld te worden. Het is aan de rechter-commissaris om te beoordelen of, gedurende de gehele periode waarin van dit opsporingsmiddel gebruik gemaakt moet worden, aan dit wettelijk vereiste is voldaan. Diens oordeel heeft niet een voorlopig karakter. Ter terechtzitting zal de rechter, geconfronteerd met een verweer als zo-even bedoeld, niet verder kunnen gaan dan onderzoeken of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.
Indien het oordeel van de zittingsrechter, dat de rechter-commissaris in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat aan de wettelijke vereisten voor het aftappen en opnemen van gegevensverkeer gedurende de gehele periode waarin van dat opsporingsmiddel gebruik is gemaakt werd voldaan, in cassatie wordt aangevochten, kan dat oordeel niet verder dan op zijn begrijpelijkheid worden onderzocht, daar het moet berusten op waarderingen van feitelijke aard.
72. 's Hofs oordeel dat "de tijdsspanne gedurende welke de telefoontaps hebben plaatsgevonden voldoende rechtvaardiging vindt in de ernst van de verdenking (...)" laat zich aldus verstaan dat het Hof heeft bevonden dat de rechter-commissaris in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat, zolang als dat afluisteren van telefoongesprekken heeft plaatsgevonden, het belang van het onderzoek dringend heeft gevergd dat van dit opsporingsmiddel gebruik werd gemaakt, namelijk om gegevens te verkrijgen die van belang zijn voor een doeltreffende vervolging van ernstige strafbare feiten.
73. De in de toelichting op het middel onder 2.9 betrokken stelling dat het tappen van telefoongesprekken (aftappen van gegevensverkeer als bedoeld in art. 125g Sv) beperkt moet blijven tot die gevallen waarin redelijkerwijs te verwachten is dat het beoogde doel van waarheidsvinding niet op andere wijze kan worden bereikt, vindt geen steun in het recht. Daaromtrent behoefde het Hof derhalve ook niets vast te stellen.
Ook in de toelichting op het middel onder 2.10 wordt een te vergaande eis gesteld waar wordt betoogd dat, in het licht van art. 8 lid 2 EVRM en (niet nader aangeduide) 'Straatburgse jurisprudentie' ten aanzien van het gebruik van de in art. 125g Sv gegeven bevoegdheid - in ieder geval, zo begrijp ik het betoog, indien ter zake verweer is gevoerd - een "zeer gedetailleerde en concrete toets" dient te worden uitgevoerd naar de maatstaven van "bijvoorbeeld proportionaliteit en subsidiariteit". De met die begrippen in algemene zin aangeduide eisen aan een rechtmatige toepassing van opsporingsbevoegdheden zijn ten aanzien van het aftappen en opnemen van gegevensverkeer als bedoeld in art. 125g Sv in bijzondere vorm neergelegd in de eisen die deze bepaling stelt. Van de rechter kan geen verdergaand onderzoek naar overeenstemming met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit - of naar strijdigheid met art. 8 lid 2 EVRM - worden verlangd dan dat de rechter-commissaris nagaat of aan de in art. 125g Sv gestelde eisen lijkt te zijn voldaan, en de rechter ter terechtzitting, indien ter zake verweer wordt gevoerd, beoordeelt of de rechter-commissaris in redelijkheid tot het oordeel is kunnen komen dat dit het geval is geweest.
74. Ook voor zover de verwerping van het verweer steunt op de overweging waarmee het Hof kennelijk tot uitdrukking heeft willen brengen dat de ernst van de ten tijde van het vooronderzoek bestaande verdenking meebracht dat de rechter-commissaris in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het belang van het onderzoek dringend is blijven vorderen dat gebruik werd gemaakt van de in art. 125g Sv gegeven bevoegdheid, geeft die verwerping geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting, is zij niet onbegrijpelijk te noemen en toereikend gemotiveerd.
Het middel moet daarom het lot van de voorgaande delen.
75. Het zevende middel bevat de klacht dat ten onrechte, althans op ontoereikende of onbegrijpelijke gronden, het verweer is verworpen dat het opsporingsonderzoek ten onrechte niet is verricht door de Rijksrecherche maar door het Bureau Interne Zaken van de Rotterdamse politie, dat bij zijn onderzoek niet de vereiste onafhankelijkheid en objectiviteit in acht heeft genomen, als gevolg waarvan tekort is gedaan aan verzoekers recht op een eerlijk proces.
76. Bedoeld verweer is in de bestreden uitspraak als volgt verworpen:
"Naar 's hofs oordeel valt niet in te zien dat het niet inschakelen van de rijksrecherche in het opsporingsonderzoek in strijd is met de circulaire van de ministeries van Binnenlandse Zaken en Justitie d.d. 10 juli 1997 betreffende taken en inzet van de rijksrecherche. In de onderhavige strafzaak gaat het immers van begin af in hoofdzaak niet zozeer om corruptie als bedoeld in die circulaire alswel om verdenking van overtreding van de Opiumwet, zodat het gestelde in de circulaire niet dwingend voorschrijft dat het opsporingsonderzoek door de rijksrecherche moet geschieden.
Voorts is niet aannemelijk geworden dat het opsporingsonderzoek tegen verdachte niet onpartijdig of (anderszins) onzorgvuldig is geweest."
77. De klachten in dit middel zijn in belangrijke mate verweven met de stelling dat uit de door het Hof aangehaalde Circulaire van de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie van 10 juli 1997 dwingend volgt dat het opsporingsonderzoek in deze zaak door de Rijksrecherche verricht had behoren te worden. Er wordt op gewezen dat de Circulaire is bekend gemaakt door die op te nemen in de losbladige uitgave "Richtlijnen en Circulaires Openbaar Ministerie".
Klaarblijkelijk berustte het in hoger beroep gevoerde verweer op de gedachte dat een verdachte de naleving van het in de Circulaire gestelde, met een beroep op het vertrouwensbeginsel, moet kunnen afdwingen, en berust het middel op de gedachte dat de in de Circulaire opgenomen voorschriften zijn aan te merken als rechtsregels in de zin van art. 99 RO.
78. Ik ben er nog niet zo zeker van dat dit een juist uitgangspunt is. Zonder twijfel bevat de Circulaire regels die door organen van openbaar bestuur, binnen de grenzen van hun bevoegdheden, zijn vastgesteld inzake het beleid bij (onder meer) de opsporing van strafbare feiten. Ook aan het vereiste van behoorlijke bekendmaking - door, of minstens met medeweten van, het bevoegd gezag - is voldaan.
Er wordt evenwel een derde eis gesteld aan door het bevoegd gezag bekend gemaakte beleidsregels teneinde die te kunnen aanmerken als regels waarvan de naleving (door toepassing van ongeschreven rechtsbeginselen, met name het vertrouwensbeginsel) kan worden afgedwongen, respectievelijk als rechtsregels in de zin van art. 99 RO. Het moet gaan om voorschriften die zich er naar hun inhoud en strekking toe lenen als zulke afdwingbare rechtsregels te worden toegepast. Gewezen zij op HR NJ 1991, 119, HR NJ 1992, 360 en HR NJ 1994, 577.
79. Ik vraag mij af of de in de bovengenoemde Circulaire opgenomen voorschriften aan dat laatste vereiste voldoen.
In hoofdstuk 6 van de Circulaire is uiteengezet dat de inzet van de Rijksrecherche in de regel dient te worden aangevraagd door de hoofdofficier van justitie, en dat daarop wordt beslist door het College van Procureurs-Generaal, met dien verstande dat het College zijn beslissingsbevoegdheid heeft gemandateerd aan leidinggevende functionarissen van de Rijksrecherche, terwijl bij een verschil van inzicht de beslissing wordt genomen door een daartoe aangewezen lid van het College.
Terecht wijzen de stellers van het middel er op dat in hoofdstuk 4 van de Circulaire, betreffende de inzetcriteria en de prioriteitsstelling, een onderscheid is gemaakt tussen gevallen waarin het naar het inzicht van de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie altijd geboden is dat het onderzoek door de Rijksrecherche wordt verricht (paragraaf 4.2.1, waaronder "corruptie-onderzoeken tegen politieambtenaren, in het bijzonder de artikelen 272 Sr (schending ambtsgeheim) en 363 Sr (omkoping)"), gevallen waarin de rijksrecherche met een onderzoek kan worden belast maar waarin het voorstelbaar is dat de noodzaak daartoe niet op voorhand gegeven is (paragraaf 4.2.2, waaronder "mogelijke misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten gepleegd door ambtenaren van politie (...)") en gevallen waarin de Rijksrecherche in beginsel niet zal optreden, tenzij de hoofdofficier van justitie overwegingen kenbaar maakt die wel tot haar optreden nopen (paragraaf 4.2.3).
80. Ten aanzien van de gevallen waarin het optreden van de Rijksrecherche naar het inzicht van de ministers altijd geboden is (paragraaf 4.2.1) is evenwel bepaald dat anderen (te verstaan als: andere opsporingsdiensten) in aanmerking kunnen komen voor het verrichten van het onderzoek indien de hoofdofficier van justitie een afwijking van het uitgangspunt "overtuigend kan motiveren".
Volgens de Circulaire is het derhalve ook in de gevallen, omschreven in paragraaf 4.2.1 niet uitgesloten dat een andere opsporingsinstelling dan de Rijksrecherche met het opsporingsonderzoek wordt belast. Weliswaar dient de hoofdofficier van justitie een van het in deze paragraaf gestelde afwijkend voorstel te motiveren (waarbij de Circulaire hem voorhoudt dat hij zich er als verantwoordelijk functionaris rekenschap van dient te geven dat "de sturing van de rijksrecherche-activiteiten onafhankelijk is gepositioneerd van de instelling die belangen heeft of kan hebben bij het betreffende onderzoek"), maar die motivering dient ertoe het College van Procureurs-Generaal te overtuigen.
81. Met het oog daarop lijkt mij deze Circulaire voornamelijk instructienormen te bevatten, bestemd voor de interne besluitvorming binnen het openbaar ministerie. Mij lijkt het niet voor de hand liggend de in de Circulaire opgenomen voorschriften aan te merken als waarborgnormen die (door hun bekendmaking) bij individuele verdachten het te honoreren vertrouwen kunnen wekken dat een tegen hen gericht opsporingsonderzoek, in de gevallen waarin de ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie dat in beginsel aangewezen achten, altijd wordt verricht door de Rijksrecherche tenzij uit de stukken betreffende de strafzaak kan blijken dat op voorstel van de hoofdofficier van justitie anders is besloten. Gelet op de bestemming van de Circulaire voor de interne besluitvorming rond de inzet van de Rijksrecherche en de daarin voorziene mogelijkheid dat die interne besluitvorming inhoudt dat van de in de Circulaire opgenomen inzetcriteria wordt afgeweken, lijkt het mij evenzeer bezwaarlijk de voorschriften in dit stuk aan te merken als behorende tot het recht in de zin van art. 99 RO.
82. Hoe men daar ook over denkt, het Hof heeft het verweer terecht verworpen.
Het starten van een opsporingsonderzoek door een eenheid van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond naar aanleiding van de verdenking dat verzoeker zich schuldig maakte aan in de Opiumwet strafbaar gestelde gedragingen was in overeenstemming met paragraaf 4.2.2 van de Circulaire. De Circulaire biedt (zoals in de toelichting op het middel wordt aangestipt) geen bijzondere voorziening voor de gevallen waarin gedurende een overeenkomstig paragraaf 4.2.2 ingesteld opsporingsonderzoek de verdenking rijst dat de verdachte zich ook schuldig heeft gemaakt aan delicten die in paragraaf 4.2.1 worden aangemerkt als 'corruptie'. Indien de ministers hadden willen bewerkstelligen dat in een dergelijk geval de nadien ontstane verdenking van 'corruptie' buiten het reeds door een andere opsporingsinstelling dan de Rijksrecherche ingestelde onderzoek wordt gehouden en de Rijksrecherche wordt ingeschakeld om ter zake een afzonderlijk onderzoek in te stellen, of zelfs het lopende onderzoek geheel aan de Rijksrecherche wordt overgedragen, had verwacht mogen worden dat de ministers zulks, reeds met het oog op de voor de hand liggende praktische bezwaren die uit dat standpunt zouden voortvloeien, nadrukkelijk zo hadden bepaald.
83. Bij gebreke aan een dergelijke voorziening kon het Hof er vanuit gaan dat de Circulaire er niet toe noopte de gedurende het vooronderzoek gerezen verdenking dat verzoeker als politiefunctionaris zijn geheimhoudingsplicht had geschonden buiten dat onderzoek te houden en het onderzoek naar dat feit over te laten (of zelfs het gehele onderzoek in het stadium waarin het zich bevond over te dragen) aan de Rijksrecherche.
's Hofs overweging ter zake vertoont derhalve geen onjuiste rechtsopvatting en is geenszins onbegrijpelijk.
84. In de toelichting op het middel onder 2.6 wordt gesteld dat het Hof geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang, omdat het in het midden zou hebben gelaten of de door de verdediging ten betoge dat het opsporingsonderzoek niet onpartijdig en onzorgvuldig is uitgevoerd aangevoerde feiten en omstandigheden niet aannemelijk zijn bevonden, dan wel die aangevoerde feiten en omstandigheden, hoewel aannemelijk geacht, niet de conclusie kunnen dragen dat het opsporingsonderzoek niet onpartijdig of (overigens) onzorgvuldig is geweest.
Het komt mij evenwel voor dat de gewraakte overweging zich maar op één manier laat verstaan: de door de verdediging aangevoerde feiten en omstandigheden die zouden uitwijzen dat het opsporingsonderzoek op vooringenomen wijze en (overigens) onzorgvuldig is uitgevoerd zijn naar het inzicht van het Hof niet aannemelijk geworden. Tot een nadere motivering van dat oordeel, dat geheel van feitelijke aard is, was het Hof niet gehouden.
Ook het laatste middel faalt.
85. De middelen falen. Naar mijn inzicht lenen in ieder geval het eerste, tweede, vierde, vijfde, zesde en zevende middel zich voor afdoening met de in art. 101a RO bedoelde motivering. Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,