Home

Parket bij de Hoge Raad, 24-05-2002, AD9615, C01/053HR

Parket bij de Hoge Raad, 24-05-2002, AD9615, C01/053HR

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
24 mei 2002
Datum publicatie
24 mei 2002
Annotator
ECLI
ECLI:NL:PHR:2002:AD9615
Formele relaties
Zaaknummer
C01/053HR

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Rolnummer C 01/053

Zitting 15 februari 2002

(bij vervroeging)

Conclusie mr J. Spier

inzake

[Eiser 1] en [eiser 2]

(hierna gezamenlijk: [eiser])

tegen

Staat der Nederlanden

(hierna: de Staat)

1. Feiten

1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten genoemd in rov. 2 van het bestreden arrest.

1.2 De kernfeiten zijn vermeld in de inleiding van het middel. Het gaat om het volgende:

a. [eiser] verzoekt op 26 juni 1984 om een extra melkquotum;

b. het verzoek wordt door de minister afgewezen op 31 augustus 1984;

c. op 16 april 1985 verwerpt de minister het bezwaar van [eiser];

d. het CBB verwerpt zijn beroep op 15 mei 1987;

e. op 19 april 1994 wijst het EHRM het arrest in de zaak Van de Hurk;

f. [eiser] stuurt op 22 december 1995 een stuitingsbrief;

g. vervolgens wordt de Staat op 5 juli 1996 gedagvaard.

2. Korte schets van het procesverloop

2.1 De onder 1.2 g genoemde inleidende dagvaarding baseert het onrechtmatig handelen van de Staat - kort gezegd - op het navolgende:

a. het voorbereiden, vaststellen en handhaven van de met het EVRM strijdige rechtsgang bij het CBB;

b. het voorbereiden en handhaven van het onder 1.2c genoemde besluit;

c. het voorbereiden, vaststellen en handhaven van het onder 1.2d genoemde arrest van het CBB;

d. undue delay; waarop [eiser] nauwkeurig het oog heeft komt niet goed uit de verf. In cassatie speelt dat geen rol;

e. het niet aanbieden van "enigerlei vorm van schadevergoeding".

2.2 De Staat heeft verweer gevoerd.

2.3 De Rechtbank 's-Gravenhage verwerpt in haar vonnis van 30 september 1998 in de eerste plaats het betoog van de Staat dat [eiser] zijn vordering niet binnen redelijke termijn aanhangig heeft gemaakt (rov. 3.1).

2.4 Naar het oordeel van de Rechtbank heeft de Staat niet onrechtmatig gehandeld (rov. 3.2 - 3.7). Daarom wijst zij de vordering af.

2.5 [Eiser] heeft hoger beroep ingesteld. De Staat heeft vervolgens incidenteel geappelleerd.

2.6 Bij arrest van 2 november 2000 heeft het Hof 's-Gravenhage het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.

2.7 Het Hof volstaat met bespreking van het incidenteel beroep. Daarin is, naar wordt overwogen, aan de orde het beroep van de Staat op verjaring (rov. 3.2). 's Hofs oordeel komt - samengevat - op het volgende neer:

a. [eiser] kon zijn vordering niet aanhangig maken voordat het CBB uitspraak had gedaan;

b. daarom is de verjaringstermijn - op grond van de Wet van 31 oktober 1924; hierna ook aangeduid als de Wet van 1924 of het verjaringswetje - eerst op 1 januari 1988 gaan lopen;

c. hieraan doet het arrest van het EHRM in de zaak Van de Hurk niet af;

d. evenmin bracht dit arrest mee dat een reeds verjaarde vordering weer herleefde;

e. [eiser] had, na de uitspraak van het CBB, ofwel daartegen bij de burgerlijke rechter moeten opkomen dan wel de verjaring moeten stuiten;

f. hierop gelet is het beroep van de Staat niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (rov. 3.4).

2.8.1 De stelling van [eiser] dat de omstandigheid dat sprake is van doorlopende schade een ander oordeel wettigt, onderschrijft het Hof niet. Immers was [eiser] op het moment van de uitspraak van het CBB met (de aard van) de schade en de aansprakelijke persoon bekend.

2.8.2 Volgens het Hof is niet gesteld of gebleken dat zich na de aanvang van de verjaringstermijn "geheel nieuwe schadeposten hebben voorgedaan die [eiser] c.s. niet behoefden te verwachten" (rov. 3.5).

2.9 Naar 's Hofs oordeel waren de vorderingen op 1 januari 1993 verjaard (rov. 3.6). Dat brengt mee dat [eiser] in de eerst nadien ingediende vorderingen niet-ontvankelijk is.

3. Bespreking van de klachten

3.1 De cassatieklachten in deze zaak komen in essentie overeen met die in de parallel-zaken waarin eveneens heden wordt geconcludeerd. Daarin heb ik aanleiding gezien feiten en procesverloop kort weer te geven. Daartoe bestaat eens te meer aanleiding nu 's Hofs arrest juist is.

3.2.1 Deze zaak wijkt in zoverre af van de parallel-zaken dat in 's Hofs visie de verjaringstermijn op 1 januari 1993 was verstreken op grond van de verjaringsregeling van de Wet van 1924. Daarbij is het Hof er kennelijk en met juistheid van uitgegaan dat de verjaring - voorzover deze was aangevangen vóór 1 januari 1992 en in 1992 nog niet was voltooid - tot 1 januari 1993 werd beheerst door de regels van het oude recht; zie art. 73 Ow. NBW.(1)

3.2.2 De uiteenzetting in de s.t. van mr Meijer dat het Hof zich niet heeft bekreund om de overgangsrechtelijke kwestie (onder 3.2.2) lijkt mij dus niet juist.

3.3 Strikt genomen kan blijven rusten of 's Hofs opvatting over het ingangstijdstip van de verjaring op grond van de Wet van 1924 juist is. Zou dat niet het geval zijn, dan zou de vordering toch zijn verjaard op grond van het bepaalde van art. 3:310 lid 1 BW dat de verjaring regelt voorzover de - onder het oude recht reeds aangevangen - termijn op 1 januari 1993 nog niet is verstreken. Ik veroorloof mij te verwijzen naar mijn conclusie van heden in de zaak [betrokkene A]/Staat onder 4.6 - 4.42. Een copie van deze conclusie hecht ik aan de onderhavige conclusie.

3.4 Omdat niet ondenkbaar is dat de onder 3.3 opgeworpen vraag in een van de vele andere thans lopende procedures een rol zou kunnen spelen, ga ik er kort op in.

3.5 Onder de vigeur van het verjaringswetje kwam het aan op de vraag wanneer de vordering "opvorderbaar" was. Een redelijke interpetatie daarvan is m.i. dat dit het geval is vanaf de uitspraak van het CBB.

3.6 In het arrest Talma/Friesland heeft Uw Raad uitgemaakt dat een vordering in de zojuist bedoelde zin eerst "opvorderbaar" was nadat - kort gezegd - de bestuursrechter heeft geoordeeld dat het bestreden besluit onrechtmatig is.(2) Die situatie doet zich hier niet voor; zie onder 1.2d.

3.7 Belangrijker is dat in het arrest Talma - en toegespitst op het CBB in het arrest Van Eijk(3) - wordt benadrukt dat een op onrechtmatige daad gebaseerde vordering bij de burgerlijke rechter niet mogelijk is voordat de justitiabele de sluis van de bestuursrechter is gepasseerd. Die situatie doet zich hier wél voor.

3.8 Toegepast op gevallen als de onderhavige is de boodschap van het arrest Talma m.i. dat de vordering "opvorderbaar" is vanaf het moment dat bij de burgerlijke rechter een op (thans) art. 6:162 BW gegronde vordering kon worden ingesteld.(4)

3.9.1 Dat ligt ook voor de hand omdat:

a. de burgerlijke rechter niet de bevoegdheid heeft een besluit van de minister te vernietigen; hij oordeelt - in casu - slechts over de (on)rechtmatigheid en verbindt daaraan desgevorderd de consequentie dat schadevergoeding moet worden betaald;

b. mede in het licht van a. zou een tegengestelde opvatting (de vordering was ten tijde van het instellen van de vordering bij de burgerlijke rechter nog niet "opvorderbaar") meebrengen dat zij niet kon worden gehonoreerd.

3.9.2 Zou de burgerlijke rechter tot de slotsom komen dat het besluit van de minister onjuist (en daarmee onrechtmatig) was, dan gaat het om een oordeel ex tunc. Dat ligt ook daarom voor de hand omdat anders - onder de vigeur van het thans geldende recht(5) - de wettelijke rente niet krachtens art. 6:83 BW zou gaan lopen.

3.9.3 Strikt genomen wijst hetgeen onder 3.9.2 is verwoord in de richting van "opvorderbaarheid" op een aan de uitspraak van het CBB voorafgaand moment. Om de onder 3.7 en 3.8 genoemde redenen kan in casu het beste worden uitgegaan van het in het arrest Talma genoemde tijdstip.

3.10 Ik kom dan op de klachten.

3.11 Voorzover onderdeel I bedoelt een rechtsoordeel met een motiveringsklacht te bestrijden, faalt het omdat zulks ingevolge vaste rechtspraak niet met vrucht kan worden gedaan.

3.12 Onderdeel IA1 stuit op het bovenstaande (3.5 - 3.9) af.

3.13 De klacht van onderdeel IA2 mist daarom belang.

3.14.1 Onderdeel IA3 is - voorzover na het voorafgaande nog van belang - een knappe variant op de klacht die ik heb besproken in de zaak [betrokkene A]/Staat onder 4.22 - 4.42. Op de daar aangegeven gronden faalt het.

3.14.2 Op dezelfde grond lopen de onderdelen IA4 en 5 m.i. stuk. Wat deze laatste twee onderdelen betreft, zij voorts nog verwezen naar de nrs 4.54 - 4.58.

3.15 Naast hetgeen onder 3.14 werd vermeld, loopt onderdeel IA6 ook vast in nr 4.69 en 4.70 in samenhang met 4.56 - 4.58 van genoemde conclusie.

3.16 Onderdeel IA7 mist zelfstandige betekenis en moet daarom het lot van zijn voorgangers delen.

3.17 Mij is niet goed duidelijk waartegen onderdeel IB zich bedoelt te kanten. Het Hof heeft immers niets overwogen met betrekking tot art. 3:310 BW. De klacht faalt daarom, zoals mr Meijer in de s.t. onder 3.1.4 in feite ook onderkent.

3.18 Ten overvloede: hetgeen in dit onderdeel wordt betoogd heb ik uitvoerig besproken - en ongegrond bevonden - in de conclusie inzake [betrokkene A]/Staat.

3.19 Met name acht ik onjuist het - door de Staat niet bestreden - oordeel dat, het aanvangstijdstip van de verjaringstermijn onder de vigeur van art. 3:310 lid 1 BW, ligt de dag na de uitspraak van het CBB; zie mijn conclusie in de zaak [betrokkene A]/Staat onder 4.6 - 4.11(6)). Daarom acht ik a fortiori - op de in die conclusie ontwikkelde gronden - onjuist dat de verjaring op een later gelegen tijdstip begon te lopen.

3.20 Voorzover onderdeel IB3, op een wijze die voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv., erover bedoelt te klagen dat [eiser], voorafgaand aan het arrest van het EHRM, de aansprakelijke persoon niet kende, faalt de klacht op de in de conclusie [betrokkene A]/Staat onder 4.29 en 4.65 weergegeven grond.

3.21 Onderdeel IC voegt niets nieuws toe en valt daarom het lot van de voorafgaande klachten ten deel.

3.22 Onderdeel II acht ik eveneens ongegrond op de gronden genoemd in de conclusie [betrokkene A]/Staat onder 4.78. Ik stip daarbij aan dat in deze zaak sprake is van de door de Wet van 1924 geregelde verjaring; hetgeen verderop (4.79 - 4.82) wordt betoogd speelt in casu geen rol.

3.23 Mede met het oog op de parallel-zaken vestig ik er nog de aandacht op dat [eiser] doet betogen dat hij door de uitspraak van het CBB bekend was met de schade; zie onderdeel II. Ook mr Houtzagers wijst daarop (s.t. onder 2.5).

3.24 Dit standpunt lijkt mij volkomen juist. [Eiser] trekt er evenwel niet de voor de hand liggende conclusie uit. Ik kan werkelijk niet inzien waarom - uitgaande van deze redenering - [eiser] en de zijnen de schade ook al niet kenden op het moment dat de minister afwijzend besliste op hun verzoek. Kortom op het moment waarop - bij toepassing van art. 3:310 lid 1 BW - naar mijn mening de verjaring begon te lopen.(7) Waarin het kenmerkende verschil ligt tussen een afwijzing door de minister en door het CBB is mij niet goed duidelijk.

3.25 Men werpe niet tegen dat het verschil hierin is gelegen dat [eiser] en de zijnen niet wisten dat zij bij de burgerlijke rechter konden aankloppen. Dat is namelijk een geheel andere kwestie.

3.26 Overigens zou een dergelijke veronderstelde tegenwerping dodelijk zijn voor het standpunt van [eiser] c.s. Als men aan wil nemen dat zij meenden dat voor hen het doek viel met de uitspraak van het CBB dan was er - uitgaande van hun visie - in het geheel geen schade en konden zij die dus ook niet kennen. Zij hadden dan rechtens "slechts" ongelijk, maar dat is geen schade. Door te stellen dat ze de schade kenden door de uitspraak van het CBB wordt derhalve, doorgedacht, tot uitdrukking gebracht dat men wist dat met de uitspraak van het CBB niet het laatste woord was gezegd. Een stelling die [eiser] en de andere melkvee houdende boeren in ander verband te vuur en te zwaard bestrijden.

3.27.1 In de s.t. doet [eiser] nog aandringen dat de burgerlijke rechter een eventuele vordering zou hebben moeten (onderstreping van mr Meijer) afwijzen op grond van de leer der formele rechtskracht (onder 3.3.7 en 3.5.8/9).

3.27.2 Die redenering is, met respect, een cirkelredenering. Zij is juist als men aanneemt dat de rechter moest aannemen dat de rechtsgang bij het CBB voldeed aan de eisen van art. 6 EVRM. Maar dat is niet zo. Vooreerst weten we thans - en werden we door de declaratoire werking van het arrest Van de Hurk ook al in 1987 geacht te weten - dat dit niet zo is. Bovendien is geen rechtspraak van de Hoge Raad aan te wijzen waaruit het tegendeel blijkt. Daarom is de stelling dat het instellen van zo'n vordering "een bij voorbaat verplicht op een afwijzing uitlopende "kamikaze"-vordering" is (s.t. onder 3.3.8) op de keper beschouwd slechts (fraaie) retoriek.

3.27.3 Datzelfde geldt voor de stelling: "geen verstandige advocaat had [eiser] in 1987 durven adviseren om ondanks de negatieve CBB-uitspraak een civiele procedure te starten" (s.t. onder 3.4.5). Zoals reeds blijkt uit het arrest Van de Hurk zijn deze procedures in de aan dat arrest voorafgaande periode wel degelijk gestart. Het ging daarbij juist om bijzonder verstandige advocaten. Het "onverstandige" was daarin gelegen dat ze niet tot de Hoge Raad hebben doorgeprocedeerd.

3.28 Dat de Staat in zo'n procedure luid zou hebben bezongen dat [eiser] (en de zijnen) niet-ontvankelijk waren (s.t. onder 3.3.11) is inderdaad aannemelijk. Maar dat legt geen doorslaggevend gewicht in de schaal. De Staat vertolkt (zoals iedere procespartij) wel vaker opvattingen die niet door de rechter worden gevolgd.

3.29 Onder verwijzing naar mijn conclusie voor HR 6 april 2001, RvdW 2001, 73 ([...]/Wilton Feijeoord) doet mr Meijer nog beroep op rechtsvergelijking ter ondersteuning van de stelling dat "juridische onbekendheid" met een vordering meebrengt dat de verjaring niet gaat lopen (s.t. 3.4.5).

3.30 Ik stip aan dat in die conclusie voor die stelling slechts als steun wordt genoemd de Duitse auteur Schegelmilch (onder 4.7.3). Vermeld wordt dat deze opvatting naar Engels en Amerikaans recht wordt verworpen (onder 4.10.3 en 4.11.1). Mij dunkt dat dit op zich al een wat smalle basis is voor de benadering van [eiser].

3.31 Hoe dat zij, om de hierboven en in de parallel-conclusie in de zaak [betrokkene A]/Staat genoemde redenen van feitelijke en juridische aard ga ik er niet van uit dat (rechtens) sprake was van onbekendheid.

3.32 Ten slotte: in deze conclusie wordt - met uitzondering van nrs 3.2 - 3.9 en 3.23 - 3.31 volstaan met veelvuldige verwijzingen naar een parallel-conclusie. Dat betekent uiteraard niet dat ik deze zaak minder belangrijk acht dan de andere en al helemaal niet dat de klachten van de geëerde steller niet de moeite van uitvoerige bespreking waard zijn. Dat zijn ze wel. Het leek evenwel weinig zinvol eenzelfde betoog dat slechts op volstrekt ondergeschikte punten is aangepast hier over te nemen.

Conclusie

Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden,

Advocaat-Generaal

1 Zie nader mijn conclusie in de zaak [betrokkene A]/Staat onder 4.3 en 4.4.

2 HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 139 MS rov. 3.4.

3 HR 23 januari 1998, NJ 1998, 525 MS rov. 3.5.

4 Daarin is ook het verschil gelegen met hetgeen wordt betoogd in mijn conclusie in de zaak [betrokkene A]/Staat onder 4.74 en 4.75.

5 Art. 6:83 aanhef en onder b BW. Ik bedoel daarmee niet dat art. 6:83 BW in casu toepassing vindt; ingevolge art. 183 Ow. NBW is dat namelijk niet het geval. Het figureert slechts als illustratie van mijn opvatting.

6 In de daarop volgende nummers wordt aandacht besteed aan aspecten van de vordering die partijen kennelijk in cassatie zonder belang hebben gevonden.

7 Eender s.t. mr Houtzagers onder 2.19.