Home

Parket bij de Hoge Raad, 17-09-2002, AE4197, 01312/01

Parket bij de Hoge Raad, 17-09-2002, AE4197, 01312/01

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 01312/01

Mr Jörg

Zitting 4 juni 2002

Conclusie inzake:

[verzoeker = verdachte]

1. Verzoeker is bij arrest van 7 augustus 2000 door het gerechtshof te Amsterdam wegens 'zware mishandeling' en 'poging tot doodslag' veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, en met de bijzondere voorwaarde dat verzoeker zich gedurende de proeftijd gedraagt naar de aanwijzingen van de reclassering.

2. Namens verzoeker heeft mr. J. Groen, advocaat te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld.

3. Het middel behelst de klacht dat in de zaak A uit de gebruikte bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verzoeker het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht. Met name zou uit de verklaring van de behandelend arts niet volgen dat er sprake is van zwaar lichamelijk letsel.

4. Blijkens het bestreden arrest heeft het hof bewezenverklaard dat verzoeker:

"op 15 juni 1997 te Nieuwegein aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een gebroken neus en een gescheurde bovenlip), heeft toegebracht, door voornoemde [slachtoffer] opzettelijk gewelddadig meermalen met zijn vuisten tegen het hoofd

te slaan."

5. Ten aanzien van het toegebrachte letsel houdt het bewijsmiddel 2 (de verklaring van [slachtoffer]) onder meer het volgende in:

"Ik voelde een harde klap op mijn hoofd. Ik voelde dat er op mij werd geslagen. In het ziekenhuis bleek dat ik een gebroken neus en een gescheurde bovenlip had."

6. Vooropgesteld zij dat de wet van zwaar lichamelijk letsel geen definitie geeft. Art. 82 Sr houdt een opsomming in van gevallen die onder zwaar lichamelijk letsel worden begrepen. Die opsomming is evenwel niet limitatief, zodat het de rechter vrijstaat om lichamelijk letsel als zwaar te beschouwen wanneer dat letsel voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. De toetsing van de Hoge Raad is daarbij marginaal.

7. Aangezien de gebezigde bewijsmiddelen naast het hiervoor onder 5 weergegevene verder niets inhouden omtrent de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van het medisch ingrijpen en het uitzicht op volledig herstel, is het oordeel van het hof dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen niet zonder meer begrijpelijk. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed (vgl. HR 10 juli 2001, NJ 2001, 620). Het middel klaagt daar terecht over.

8. Tot cassatie behoeft dit evenwel niet te leiden. In de schriftuur wordt verwezen naar een zich in het dossier bevindende fax, afkomstig van de behandelend keel-, neus- en oorarts Disch, waaruit voldoende blijkt van zwaar lichamelijk letsel. Immers, verzoeker heeft tot twee maal toe onder narcose een neuscorrectie moeten ondergaan. Eerst omdat de neus scheef naar links stond; daarna omdat de neus onvoldoende stabiel bleek. De noodzaak en de aard van het medisch ingrijpen lijkt mij - in het licht van het uitblijven van enig verweer in feitelijke aanleg tegen de juistheid van deze medische gegevens - daarmee (ook in cassatie) wel voldoende vast te staan. Het is alsdan letsel waarvan de Hoge Raad bij arrest van 17 mei 1984, DD 84.240 uitmaakte dat zulks als zwaar lichamelijk letsel kan worden aangemerkt, en waarbij het er niet toe doet of iets vaststaat omtrent de duur van het herstel en het eventueel permanente karakter van aangezichtsontsiering.

Het ontbreken van de feitelijke grondslag voor de klacht (er op neerkomende dat de inhoud van een in een aanvullend proces-verbaal opgenomen fax van bovengenoemde arts in een andere richting wijst dan het hof heeft aangenomen) omdat dat proces-verbaal door het hof niet als bewijsmiddel is gebezigd, zal ik in het licht van het bovenstaande niet aan de steller van het middel tegenwerpen.

9. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof art. 39 Sr heeft geschonden, nu uit een psychiatrisch rapport van drs. Matthaei zou blijken dat bij verzoeker een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens bestaat en bestond en dat verzoeker derhalve verminderd toerekeningsvatbaar kan worden geacht zodat het hof ten onrechte heeft beslist dat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van verzoeker uitsluit.

10. Het oordeel omtrent de (mate van) toerekening is een feitelijk oordeel - dat tot het exclusieve terrein van de rechter moet worden gerekend (zie Wemes, T&C Sr, 3e, aant. 3f op art. 39) - dat in cassatie moet worden geëerbiedigd; dit oordeel kan met name niet worden aangetast door te wijzen op een psychiatrisch rapport dat steun zou geven aan een andersluidend oordeel (HR 15 april 1975, NJ 1975, 288; HR 9 maart 1999, NJ 1999, 435).

11. Het middel klaagt er daarnaast over dat het hof geen enkele consequentie heeft verbonden aan het rapport van de deskundige/psychiater en zonder motivering aan dit rapport is voorbijgegaan.

12. Wat hiervan ook zij: de deskundige komt in haar rapport (slechts) tot verminderde toerekenbaarheid, zodat de beslissing van het hof dat geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van verzoeker uitsluiten niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is.

13. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende formulering.

14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG