Parket bij de Hoge Raad, 08-10-2002, AE5613 AF5794 AL6684, 01678/01
Parket bij de Hoge Raad, 08-10-2002, AE5613 AF5794 AL6684, 01678/01
Gegevens
- Instantie
- Parket bij de Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 8 oktober 2002
- Datum publicatie
- 8 oktober 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:PHR:2002:AE5613
- Formele relaties
- Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE5613
- Zaaknummer
- 01678/01
- Relevante informatie
- Opiumwet [Tekst geldig vanaf 16-04-2024] art. 10
Inhoudsindicatie
-
Conclusie
Nr. 01678/01
Mr Machielse
Zitting 25 juni 2002
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 26 oktober 2000 voor het "Om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit", veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden.(1)
2. Mr. R. van den Boogert, advocaat te Schiedam, heeft cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.
3. Het eerste middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase.
Het cassatieberoep is op 2 november 2000 ingesteld. Het dossier is bij de Hoge Raad ontvangen op 30 juli 2001. De inzendingstermijn is aldus met bijna een maand overschreden, hetgeen tot een verlaging van de opgelegde straf aanleiding geeft.
Het eerste middel is gegrond.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof een verkeerde uitleg heeft gegeven aan het bestanddeel 'stoffen' in art.10a Opiumwet door daaronder ook een versnijdingsmiddel te begrijpen, terwijl daaronder slechts substanties zijn te verstaan die geschikt zijn om een verdovend middel te produceren.
4.2. De steller van het middel beroept zich op een uitlating in de memorie van antwoord, waarin de Minister schrijft dat bij 'stoffen' in het voorgestelde art. 10a Opw gedacht moet worden aan zgn. precursors die geschikt zijn voor de bereiding van heroïne en andere hard drugs.(2) Overigens is de wetsgeschiedenis bepaald karig met aanwijzingen over de inhoud van 'stoffen'. De enige plaats waar nog over 'stoffen' wordt gesproken is de memorie van toelichting. Ook op die uitleg zou de steller van het middel zich hebben kunnen beroepen. Op p. 13 spreekt de minister over het voorhanden hebben van een chemische stof die niet of nauwelijks anders kan worden toegepast dan bij de produktie van een middel vermeld op lijst I.(3)
Toch deel ik de opvatting van de steller over de uitleg van het bestanddeel' stoffen' in art. 10a Opw in weerwil van deze (summiere) aanwijzingen uit de wetsgeschiedenis niet. De bedoeling van de wetgever met het ontwerpen van art. 10a Opw was om beter greep te krijgen op de winstgevende handel in hard drugs.(4) De wetgever heeft daarom in art.10a Opw voorbereidingshandelingen ten aanzien van een zeer ruim arsenaal aan zaken willen strafbaar stellen. Het aanwezig hebben van een vervoermiddel waarmee heroïne zal worden vervoerd is al voldoende, evenals het voorhanden hebben van geld ter betaling van de levering van heroïne. Het zou niet passen in de hieruit blijkende algemene ruime opvatting van de wetgever om het aanwezig hebben van versnijdingsmiddel, waarmee de heroïne gemengd zou worden om aldus tot een groter verhandelbaar volume te komen, buiten het bereik van art.10a Opw te laten vallen. Zo een vermenging valt naar mijn mening onder bewerken en verwerken van heroïne. Ik zou het onevenwichtig vinden indien degeen die een mengmachine aanwezig heeft waarmee de heroïne zal worden gemengd wel strafbaar zou zijn omdat hij een voorwerp als bedoeld in art. 10a lid 1 onder 3 Opw voorhanden heeft, maar degeen die het versnijdingsmiddel onder zich heeft de dans zou ontspringen. Daaraan doet niet af dat versnijdingsmiddel op zichzelf geen verboden stof is in de zin van de Opiumwet.(5)
Ik merk voorts op dat andere zelfstandig strafbaar gestelde voorbereidingsdelicten, waar de wetgever spreekt van het voorhanden hebben van stoffen in de wetenschap dat zij bestemd zijn voor een ander misdrijf, ruimer worden uitgelegd dan in het tweede middel wordt voorgesteld. Zo omvat art. 214 Sr ook het voorhanden hebben van stoffen waarvan de bestemming ontleend wordt aan de bedoeling van degeen die ze voorhanden heeft, en welke bedoeling deze ook geredelijk daaraan kan geven.(6)
Het tweede middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt dat het door het hof gebezigde bewijsmiddel 14, een rapport van het toenmalig Gerechtelijk Laboratorium niet redengevend is voor het bewijs.
5.2. Wederom kan ik deze mening niet delen. Het rapport meldt dat de onderzochte stof coffeïne bevat. Coffeïne is een stof waarmee heroïne vaak wordt vermengd.(7) Het hof heeft dit rapport kunnen bezigen voor het bewijs dat het aangetroffen mengsel bestemd was om met heroïne te worden gemengd. Aldus draagt de inhoud van het rapport bij tot het bewijs dat de stof bestemd was voor het bewerken van heroïne.
Het derde middel faalt.
6. Het eerste middel is terecht voorgesteld en zal ertoe dienen te leiden dat de Hoge Raad de opgelegde straf verlaagt. De overige twee middelen dienen naar mijn mening te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met de zaak Altiok, nr. 01677/01 waarin ik ook heden concludeer.
2 Kamerstukken II 1983/84, 17975, nr. 5, p. 10.
3 Kamerstukken II 1982/83, 17975, nr. 3, p.13. De minister noemt dan als voorbeeld benzylmethylketon.
4 Kamerstukken II 1982/83, 17975, nr. 3, p.1/2.
5 HR NJ 1999,90.
6 NLR aant. 4 bij art. 214. Strijards wijst er evenwel nadrukkelijk op dat 'stoffen' in art. 46 Sr een bredere bereik hebben dan in art. 10a Opw; mr. G.A.M. Strijards, Strafbare voorbereidingshandelingen, p. 125 e.v.
7 Mr. H.G.M. Krabbe, De Opiumwet, p.75 en76.