Home

Parket bij de Hoge Raad, 14-01-2003, AE8800, 01041/02

Parket bij de Hoge Raad, 14-01-2003, AE8800, 01041/02

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
14 januari 2003
Datum publicatie
14 januari 2003
ECLI
ECLI:NL:PHR:2003:AE8800
Formele relaties
Zaaknummer
01041/02

Inhoudsindicatie

-

Conclusie

Nr. 01041/02

Mr. Vellinga

Zitting: 8 oktober 2002

Conclusie inzake:

[Verdachte]

1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem ter zake van deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet geven verbod, handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan door het dragen van een vuurwapen van categorie III, handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, het medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, het medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren met onttrekking aan het verkeer van een paspoort, een vuurwapen en 15 scherp patronen.

2. Tegen deze uitspraak heeft verdachte op de voet van het bepaalde in art. 451a Sv cassatieberoep ingesteld. Hoewel de door verdachte ondertekende schriftelijke verklaring alleen cassatie van het eindarrest van het hof behelst, meen ik dat het geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het tussenarrest van 24 april 2001. Van een verdachte kan immers niet worden gevraagd dat hij als hij cassatie instelt, dient na te gaan of hij dat ook wil instellen tegen een eventueel tussenarrest. Dit klemt temeer nu op het door verdachte getekende formulier het instellen van cassatie tegen een tussenarrest niet als keuzemogelijkheid aan verdachte wordt aangeboden, hetgeen in door griffies van Hoven gebezigde formulieren veelal wel het geval is. De inhoud van de middelen dient daarom doorslaggevend te zijn bij de beantwoording van de vraag of de verdachte met het beroep tegen de einduitspraak tevens beroep tegen het tussenarrest wilde instellen.(1) Nu het derde middel zich richt tegen het tussenarrest, omvat het cassatieberoep in mijn opvatting dus mede het tussenarrest van 24 april 2001.

3. Namens verdachte hebben mrs. Hamer en Ficq-Kengen, advocaten te Amsterdam, middelen van cassatie voorgesteld.

4. Het eerste middel houdt in dat het hof niet heeft beslist op een beroep op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM en aldus het bepaalde in art. 358 lid 3 Sv heeft geschonden.

5. Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 september 2001 heeft de raadsman het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota waarvan een exemplaar aan het proces-verbaal is gehecht. Blz. 27 van de pleitnota houdt in:

"Ik verzoek U rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn zoals neergelegd in artikel 6 EVRM. Immers, cliënt is veroordeeld op 6 juli 1999 door de Rechtbank Almelo. De verdediging heeft veelvuldig verzoeken gedaan in het g.v.o. Echter, deze verzoeken zijn niet dermate tijdrovend geweest dat daaruit het grote tijdsverschil te verklaren is tussen de behandeling in eerste instantie en hoger beroep. Ik verzoek U hiermee rekening te houden. "

6. In HR 3 okt. 2000, NJ 2000, 721, nt. JdH werd in r.o. 3.8 overwogen dat de rechter in onder meer het volgende geval in zijn uitspraak blijk dient te geven van zijn onderzoek naar de vraag of inbreuk is gemaakt op de garantie van berechting binnen redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM:

" a. Als ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake- d.i. ter zake van het tijdsverloop vóór de uitspraak van de feitenrechter (WHV) - verweer is gevoerd, aangezien op een zodanig verweer een gemotiveerde beslissing dient te worden gegeven".

7. Naar mijn mening moet hetgeen de raadsman heeft aangevoerd worden opgevat als een verweer in bovenbedoelde zin. Weliswaar verzoekt hij het hof rekening te houden met het tijdsverloop sinds berechting door de rechtbank, maar dit verzoek is gebaseerd op de stelling dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden. Een vrijblijvend verzoek is het dus niet.

8. Het hof heeft in zijn uitspraak geen enkele aandacht geschonken aan de vraag of de redelijke termijn is overschreden en zo ja, welke gevolgen dat moet hebben.

9. Het middel slaagt.

10. Het tweede middel klaagt er over, dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op een door de raadsman bij het hof gevoerd verweer met betrekking tot het in het telastegelegde onder 5 voorkomende begrip "voorhanden hebben".

11. Op blz. 26 van de pleitnota, welke aan het proces-verbaal van de terechtzitting is gehecht, betoogt verdachtes raadsman, dat "voorhanden hebben" in meerdere of mindere mate bewustheid van de dader veronderstelt met betrekking tot de aanwezigheid van het wapen en dat die bewustheid niet - kort gezegd - louter uit de vondst van het wapen in het linker portier van een auto kan worden afgeleid.

12. Volgens de steller van het middel is hier sprake van een verweer over de uitleg van een aan een delictsomschrijving ontleende term in de telastelegging en had de rechter dit verweer op grond van art. 358 lid 3 Sv uitdrukkelijk in zijn arrest moeten verwerpen. Hier is, aldus de steller van het middel, sprake van een zgn. "dakdekkerverweer", te weten een verweer dat zich weliswaar richt tegen bewezenverklaring van het telastegelegde feit, doch dat niet van louter feitelijke aard is omdat daarin tevens een rechtsvraag aan de orde wordt gesteld.

13. In het middel wordt terecht gesteld dat de rechter indien hij een dergelijk verweer niet honoreert, nader behoort te motiveren waarom hij het verweer verwerpt (vgl. HR 16 februari 1982, NJ 1982, 411 e.v.a). Daarbij hoeft het niet te gaan om de uitleg van een term in de telastelegging (vgl. HR 6 maart 2001, NJ 2001, 295).(2)

14. Uiteraard dringt zich nu de vraag op of het hof inderdaad van een andere uitleg van het begrip "voorhanden hebben" is uitgegaan dan de raadsman in zijn verweer. Ik meen dat dat niet het geval is. Ook het hof heeft kennelijk in "voorhanden hebben" gelezen dat wil daarvan sprake zijn een meerdere of mindere mate van bewustheid ten aanzien van het aanwezig hebben van het wapen vereist is. Het hof heeft onder de bewijsmiddelen immers niet alleen het aantreffen van het wapen in een auto opgenomen, maar ook de weergave van een telefoongesprek tussen [medeverdachte] en verdachte op 24 november 1998 (bewijsmiddel 26), luidende:

"[Medeverdachte] belt uit met [verdachte] en zegt dat [betrokkene 10] de auto komt halen maar die ene dinges ligt er nog in. Dat is geen probleem zegt [verdachte]..dat kan er wel in blijven."

De opname van dit bewijsmiddel heeft immers alleen zin indien het hof ervan uit is gegaan dat voor het bewijs van "voorhanden hebben" in meerdere of mindere mate bewustheid bij de dader vereist is. Uit de opmerking van [verdachte] dat "dinges" er wel in kan blijven volgt immers dat hij zich van de aanwezigheid van "dinges" in de auto bewust is geweest. Dat het hof onder "dinges" een vuurwapen heeft verstaan is een uitleg van de inhoud van het telefoongesprek die niet onbegrijpelijk is. Het hof heeft immers kennelijk als volgt geredeneerd: met "dinges" werd iets aangeduid dat maar niet bij name moest worden genoemd; verdovende middelen waren het niet, want die moesten - zoals uit de bewijsmiddelen ten aanzien van feit 3 blijkt - op de dag waarop het gesprek gevoerd werd nog door [betrokkene 7] worden opgehaald; "dinges" moet dus betrekking hebben gehad op het drie dagen later in de auto gevonden vuurwapen.

15. Het voorgaande brengt mee dat het middel mijns inziens feitelijke grondslag mist.

16. Ik heb mij nog afgevraagd of overigens wel uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte het vuurwapen voorhanden had. De enkele bewustheid dat er ergens een wapen was lijkt mij niet voldoende. Uit het telefoongesprek blijkt echter ook dat verdachte een zekere machtsrelatie tot het wapen had. Hij bepaalde immers dat het wapen wel in de auto kon blijven liggen. Daarom kan het voorhanden hebben uit de bewijsmiddelen worden afgeleid. Vgl. Knigge in De Wet Wapens en Munitie, Samsom H.D.Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn 1989, blz. 83 over voorhanden hebben: de plaats waar het wapen zich bevindt is van weinig belang zolang maar gezegd kan worden dat de verdachte - middellijk of onmiddellijk - over het wapen kan beschikken.

17. Het derde middel richt zich tegen de maatstaf die het hof heeft aangelegd bij de beantwoording van de vraag of de door de raadsman van de verdachte na schorsing van het onderzoek en voor de hervatting daarvan op basis van art. 321 jo 263 Sv aan de advocaat-generaal opgegeven, niet opgeroepen getuigen alsnog dienden te worden opgeroepen.

18. Het middel slaagt. Ter toelichting verwijs ik kortheidshalve naar de conclusie in de samenhangende zaak 01040/02 ter zake van het eerste middel. Een kopie van die conclusie is aan deze conclusie gehecht.

19. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het tussenarrest van het hof van 24 april 2001 en van het eindarrest van 25 september 2001 en verwijzing naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden,

AG

1 Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, vierde druk, pp. 22-23.

2 G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk. p. 671.